Persische leeuw, Bas-relief afkomstig v. h. Paleis van Darius I te
Susa (Louvre), n. de teekening van St.-Elme Gauthier, in Perrot & Chipiez.
Hist. de l'art dans l'antiquité.
Perp. gezicht in het theater te Aspendos, n. versch. gegevens,
o. a. n. d. voorstelling v. G. Niemann in "Städte Pamphyliens und Pisidiens"
von Karl Grafen Lanckoronski, unter Mitwirkung v. G. Niemann u. E. Petersen, (Wien
1890).
Deel eener wandbeschildering te Pompeji (v. h. zgn. huis v. Vedius
Siricus) n. Dipintimurali di Pompei Illustra p. E. Cerillo, Pref. d.
G. di Petra, Prop. Cav. d'Amelio.
Titels boven de hoofdstukken treft men slechts in een paar oude
handschriften en alleen voor het eerste Boek aan. Wegens het klare overzicht hebben
wij echter het voorbeeld gevolgd der vertolkers, die wij ons tot gids kozen en alle
hoofdstukken van een titel voorzien. Zij zijn tusschen haakjes gesteld.
Laten wij nog opmerken, dat de rubriekverdeelingen niet in alle oude
teksten precies dezelfde zijn.
In het algemeen zijn tusschen haakjes ( ) gesteld de woorden, zinnen of
lettergrepen, die door ons werden toegevoegd ter verduidelijking van den zin.
Tusschen rechte haken [ ] zijn woorden of zinnen geplaatst, ter
aanvulling van hyaten.
Tusschen haakjes geplaatste Latijnsche namen staan in den nominatief
enkel- of meervoud. Zijn zij tusschen aanhalingsteekens geplaatst, dan zooals zij in
den tekst voorkomen.
Grieksche namen staan in den nominatief of den accusatief, al naar hun
plaats in den Holl. tekst.
Eenige bouwdeelen, die in onze bouwkundige werken doorgaans met namen van
vreemde afkomst worden aangewezen, hebben wij veelal met Hollandsche namen genoemd:
Zuilbalk voor epistyl of architraaf. — Dekplaat voor abacus. —
Driegleuf voor triglief. — zuilen- stoep voor stylobaat. — Zuilgalerij of
zuilengang voor portiek. — Zuilenhof voor peristylium.
Bij verwijzingen wordt bijv. tweede boek, vierde hoofdstuk, § zeven,
aangeduid door II IV, 7.
Van den Romeinschen architect Vitruvius, schrijver der "Tien boeken over
de bouwkunst", is, wat zijn persoon betreft, slechts dat bekend, wat hij, hier en daar, in
zijn geschrift over zich zelf meedeelt. Zoo in de inleiding van het eerste boek
aangaande zijn beroep, en waaruit blijkt, dat hij eigenlijk als krijgsbouwkundige,
(waarschijnlijk onder Julius Caesar), werkzaam was, in 't bijzonder voor den dienst van
het geschut. Dat hij niet vermogend was, zoodat hij, oud en verzwakt (II inl.
4) van een, hem door de gunst van zijns Keizer opvolger gehandhaafde toelage moest
leven. Voorts dat hij ook (V 1, 6, 7, 8, 9, 10) als bouwmeester was
opgetreden voor den bouw van een beursgebouw te Fanum, waarschijnlijk zijn enig bouwwerk
van beteekenis, daar hij van geen ander door hem gemaakt gebouw gewaagt. Dat hij
door de driestheid van dikwijls minderwaardige mededingen niet tot aanzien kwam (III
inl. 3 en VI inl. 4, 5, 6), ofschoon hij zich in zijn vak meester
achtte (I I, 17) en hem een voortreffelijke opvoeding was ten deel gevallen
(V inl. 4), die hem in staat stelde zelfs met hooge personages vertrouwelijk om
te gaan (VIII III, 25), dat hij, eindelijk, op zijn ouden dag zijn werk
samenstelde (I inl.), dat, naar hij hoopte, zijn naam bij het nageslacht zou
doen voortleven (VI inl. 5).
Vitruvius noemt den imperator, wien hij zijn werk opdraagt, niet bij
name, maar algemeen en, onzes inziens op de beste gronden, wordt aangenomen, dat het
Keizer Augustua geweest is. Sommigen hebben de meening geopperd, dat het Keizer
Titus zou geweest zijn, een veronderstelling, waarvoor nog in 1902 J. Morlet in de "Revue
archéologique" argumenten heeft aangevoerd, zonder zich evenwel een beslist
aanhanger van die meening te verklaren. Wanneer men echter de voor beide opinies
aangevoerde gronden met elkaar vergelijkt en Vitruvius' geschrift in zijn geheel overziet,
past dit ook naar ons oordeel, alleen volkomen in Augustus' tijd.
Dat men Vitruvius bij oude schrijvers genoemd vindt, schijnt er op te
wijzen, dat zijn werk spoedig vermaard was.
Plinius de Oudere noemt hem onder de schrijvers, die hij voor zijn
"Naturalis historia" raadpleegde. Of Sextus Julius Frontinus (2e helft
der eerste eeuw n. Chr.) hem aanwijst in zijn historische en administratieve beschrijving
van de waterleidingen der stad Rome, waar hij aan "Vitruvius architectus" de invoering
eener zekere kalibereenheid voor waterbuizen toeschrijft, is niet onmogelijk.
Voorts vindt men zijn naam nog vermeld in eenige geschriften van de
IIIe, IVe en Ve eeuw, in 't bijzonder aan het hoofd van
een uittreksel van zijn werk, dat door Celus Faventinus reeds vóór de
IVe eeuw werd samengesteld, welk uittreksel in afschrift is behouden gebleven
(11. Faventinus zegt zijn uittreksel te hebben
samengesteld naar "Vitruvius Polio en andere schrijvers". Door het ontbreken van
leestekens is het onzeker of Polio een toenaam van Vitruvius is, of de naam is van een
ander bouwkundig schrijver. Het uittreksel betreft alleen het pratictische deel der
bouwkunst, met weglating der aesthetische en andere theoretische beschouwingen.).
In de IXe eeuw gewaagt Eginhard in een brief aan zijn zoon
Vossinus van Vitruvius' verhandelingen, omstreeks dienzelfden tijd, maakt Reginbertus er
vermelding van in een catalogus der boekerij van het klooster van Reichenau.
De boeken van Vitruvius zijn ons alleen uit afschriften bekend geworden.
Het oudste handschrift (de zgn. codex Harleianus in het Britsch Museum te Londen
berustende), dagteekent van de 2e helft der IXe eeuw, voorts zijn er
bekend tot uit de XVe eeuw toe, terwijl in de XVIe eeuw reeds de
eerste Latijnsche uitgave in druk verscheen, die door tal van meer of minder verbeterde
uitgaven gevolgd werd, alsmede door tal van vertalingen.
Zoo zijn Vitruvius' geschriften tot ons gekomen.
De handschriften uit de middeleeuwen, die zijn verhandeling eigenlijk
voor ons bewaard hebben zijn echter verre van volmaakt, wegens de talrijke
onnauwkeurigheden, die zij bevatten. Dit behoeft nu [X] voor een technisch geschrift geen verwondering te
baren, daar tal van maten, namen, vaktermen en beschrijvingen het de met de bouwkunst en
aanverwante technische vakken weinig of niet vertrouwde kopiisten moeilijk hebben gemaakt
en aanleiding gegeven tot vergissingen, of tot nog erger fouten, waar de kopiïsten
soms naar eigen opvatting verbetering meenden aan te brengen.
Reeds in de XVIIIe eeuw werd getracht tot meer zekerheid te
geraken door de vergelijking van oude handschriften, met welk doel vooral in de
XIXe eeuw vele geleerden achtereenvolgens werkzaam waren (o. a. J. Gottlob
Schneider, Marini, C. Lorentzen, Nohl, Ochmichen) en waarbij de kroon op het werk gezet
werd door Valentin Rose in samenwerking met H. Müller-Strübing, doordien die
taalgeleerden er in slaagden de afstamming der oudere handschriften, (d.w.z. die van de
XIIIe eeuw inbegrepen), vast te stellen en derhalve die aan te wijzen, welke
't naast bij de bron stonden en die, ten getale van vier van een thans verloren
handschrift bleken af te stammen.
Zoo komen als de teksten, die 't meest den oorspronkelijken tekst nabij
komen in aanmerking het reeds genoemde handschrift Harleianus uit de IXe eeuw,
een handschrift uit de 1e helft van de XIe eeuw, codex Gudianus
6[9 ipv 6] geheeten, berustende in de Hertogelijke Bibliotheek te
Wolfenbüttel, een eveneens aldaar bewaard Xe eeuwsch handschrift als
Gudianus 132 bekend, dat gedeelten van Vitruvius' geschrift en het uittreksel van
Faventinus bevat, en een handschrift uit de Xe eeuw, als dat van Schlettstadt
bekend, waar ook het uittreksel van Faventinus in voorkomt.
Rose duidt die vier handschriften respectievelijk met de letters H, G, E
en S aan. Hun afstamming wordt aangeduid door het volgende schema, waaruit
blijkt dat er tusschen het zooeven genoemde verloren handschrift (door Rose met X
aangeduid) en E, G, S nog een schakel moet bestaan hebben, terwijl S nog verwantschapt is
met H, van welk laatste de andere beroemde oude handschriften afstammen.
Op grond van hun onderzoekingen stelden Rose en Müller-Strübing
een tekst vast (1867), die in 1899 een nieuwe uitgaaf beleefde (van Rose alleen), in
welke laatste uitgave o.a. ook rekening is gehouden met hetgeen het onderzoek van het
intusschen bestudeerde handschrift S opleverde.
Die tekstuitgave is van groote beteekenis, waar zij thans den zuiversten
grondslag voor de studie van Vitruvius uitmaakt. Volmaakt is de tekst echter niet,
daar vele fouten (ook in de maten) reeds van 't begin af aan in de afschriften moeten zijn
ingeslopen en ook woorden, zelfs zinnen gcheel of ten deele, er moeten zijn uitgevallen.
De teekeningen, die den tekst vergezelden, zijn alle verloren gegaan.
Vitruvius' verhandeling is het eenige omvangrijke bouwkundige geschrift,
dat ons uit de Oudheid is bewaard gebleven. Het vormt een belangrijke aanvulling van
hetgeen de overgebleven bouwwerken en teruggevonden overblijfselen dier tijden ons hebben
onthuld en zulks meer nog aangaande de bouwkunst der Grieken, dan die der Romeinen
betreffende. Want heeft Vitruvius veel geboekstaafd, dat hij uit zijn eigen ervaring
als bouw- en krijgsbouwkundige heeft leeren kennen, bovenal is hij een compilator, die als
groote vereerder der Grieken, met ijver Grieksche geschriften voor de samenstelling van
zijn verhandeling raadpleegde.
Dat verklaart voor een deel de ongelijkheid van zijn werk, dat goed
geordend is maar weinig homogeniteit vertoont, hier uitermate uitvoerig is, daar wanhopig
onvolledig. Merkwaardigerwijze bleven hoogst belangrijke bouwwerken en werkwijzen,
die hij toch uit eigen aanschouwing moet gekend hebben, onvermeld. Wat hij over nam
schijnt hij bovendien zelden aan scherpe en critiek te hebben onderworpen.
Het is in zijn boeken niet overal gemakkelijk te onderkennen wat van hem
zelf, dus Romeinsch of wat van anderen, dus hoofdzakelijk van Grieksche bron afkomstig is.
Want ofschoon hij als een compilator van eerlijk soort zijn bronnen niet verbergt,
vermeldt hij ze in 't algemeen en slechts zelden bij de afzonderlijke mededeelingen.
Daarbij komt nog, dat hij alleen een algemeene bouwkunst kende en zich van eenig
principieel verschil tusschen Grieksche en Romeinsche architectuur weinig of niet bewust
was, waardoor hij het zelden noodig achtte de Grieksche en de Romeinsche eigenaardigheden
gescheiden te vermelden.
Zijn geschriften betreffen in de eerste en voornaamste plaats de
bouwkunst zelve, die, naar de toen heerschende opvatting ook de waterbouwkunde, de
krijgsbouwkunde en de werktuigkunde (met inbegrip van uurwerken en zonnewijzers) omvatte.
Voorts, daar hij evenzeer de theorie als de practijk behandelt en zulks op breeden
grondslag, bespreekt hij ook tal van onderwerpen die men, modern gesproken, tot de
schoonheidsleer, de oudheidkunde, de kunstgeschiedenis en de geschiedvorsching zou [XI] rekenen, terwijl hij niet
zelden uitweidt op het gebied der taalkunde, der etymologie, der aardrijkskunde en andere
wetenschappen, o. a. in verband met de constructie der zonnewijzers uitvoerig het
hemelstelsel verklaart en de sterrenbeelden beschrijft.
Zoo vormen zijn geschriften een bonte verzameling en bevatten zij tal van
gegevens en mededeelingen, die ze tot een kostbare en rijke bron maken voor de
oudheidkunde in 't algemeen (22. Zoo bevatten onze
lijsten van eigennamen (bladz. 231 t.e.m. 236) ruim 600 door Vitruvius medegedeelde namen
van personen, plaatsen, landstreken, enz.), voor de bouwkunstige
archéologie in 't bijzonder.
In verband met de heerschende opvattingen en met den stand der wetenschap,
werden in den loop der tijden Vitruvius' boeken zeer uiteenloopend beoordeeld en werd hun
waarde zeer verschillend geschat. De talrijke oude afschriften zijner verhandeling,
die tot ons zijn gekomen, toonen aan, dat Vitruvius tot diep in de middeleeuwen als
bouwkundig schrijver in tel moet geweest zijn, wat verklaarbaar is, als men in aanmerking
neemt, dat hij naar eigen mededeeling (VII I, 18) de eenige schrijver was, (en
blijkbaar bleef), die de bouwkunst in haar vollen omgang behandeld had.
och was hij aan 't einde der middeleeuwen in volkomen vergetelheid
geraakt.
Dit is echter geenszins verwonderlijk. De XIIIe en de
XIVe eeuw hadden de bouwkunst op nieuwen, vasten grondslag tot hooge
opgevoerd, waardoor men toen aan Vitruvius noch als practicus, noch als theoreticus de
minste behoefte had.
Toen echter in Italië het Renaissance-tijdperk intrad en men slechts
oogen had voor de Romeinsche Oudheid, werd de "ontdekking" van een handschrift, een
bouwkundige verhandeling van den Romeinschen architect Vitruvius, wiens bestaan men
niet meer kende, in de bibliotheek van het klooster te Monte Cassino, een gebeurtenis van
ongewone beteekenis geacht, die voor de kennis der ware bouwkunst de schoonste vruchten
beloofde.
In 1452 verscheen de eerste gedrukte uitgave van den Latijnschen tekst,
in 1521 de eerste vertaling en wel in 't Italiaansch. De duisterheid van den ouden
gebrekkigen tekst maakte Vitruvius weinig begrijpelijk, maar, door dat geheimzinnige
wellicht in een geestdriftig vertrouwen gesterkt, twijfelde men er niet aan, dat die tien
boeken de geheimen der antieke schoonheid moesten bevatten, die men met aandacht en ijver
wel zou weten te ontsluieren.
Als architect vertrouwde men van Vitruvius, dat hij, hoewel geen
uitvinder, dan toch de geestelijke beheerscher geweest was van alle onderwerpen, waarover
hij (zoo nederig toch) had geschreven.
Zoo zocht men in de duistere plaatsen zijner hoofdstukken dat, wat in
zijn werk niet te vinden was. Dit verleidde er toe om tusschen de regels en de vele
fouten in te lezen en met eigendunkelijke en gewaande verbeteringen der werkelijke of
vermeende gebreken, Vitruvius niet zelden naar eigen inzichten te doen spreken.
De uitgaven volgden elkander vrij spoedig op (in de XVIe eeuw
bijv. reeds 10 in de Latijnsche, voorts 2 in de Italiaansche, 2 in de Fransche, 2 in de
Spaansche, 1 in de Duitsche taal), steeds rijker van afbeeldingen voorzien, waarbij de
phantasie der ontwerpers de zonderlingste voorbeelden schiep.
Waar Vitruvius als ordelievend en methodisch Romein voor vele zaken op
getallen gegronde practische voorschriften verstrekt en o.a. voor de zuilentranten op
naïef bevelenden toon verhoudings-maten aangeeft (voor een deel naar Grieksche
gegevens), werd daar een overdreven waarde aan gehecht en overzag men klaarblijkelijk
zijne waarschuwingen om daar geen absoluut gebruik van te maken, maar er steeds
wijzigingen in te brengen, waar zulks een eisch is van de smaak en het gezond verstand.
In de zuilentranten zocht men de schoonheid der bouwkunst, overzag
daarbij dat dit schoon of onschoon wel is waar ook van de verhoudingen afhangt, mits men
die echter voor elk voorkomend geval tevens met het bouwwerk als geheel in verband brengt.
Gezaghebbende architecten (Serlio, Scammozzi, Palladio) stelden zich echter tot taak
Vitruvius' (vrij wel onbruikbare) voorschriften aan de hand van hetgeen de opbloeiende
studie der oude monumenten leerde, te verbeteren, te vervolmaken en in vasten vorm te
brengen, welke codificatie haar afsluiting vond in het gestereotypeerde modulenstelsel van
Vignola. Met dat al en ondanks de zgn. verbeterde tekstuitgaven, uitleggingen,
vertalingen en vertolkingen bleef Vitruvius op vele plaatsen even duister als voorheen.
Die toestand bleef tot het midden der XVIIIe eeuw vrij wel onveranderd.
Het zooeven vermelde tekstonderzoek, dat, zooals wij zeiden, in de
XIXe eeuw met ijver ter hand werd genomen en hetgeen de steeds talrijkere
ontdekkingen, de antieke kunst betreffende, aan het licht brachten, deden geleidelijk
inzien, dat de waarde van Vitruvius' geschrift een andere was dan die, welke men er
voorheen aan had toegedicht. Die ontgoocheling voor velen, die nog onder den
invloed [XII] van
vroegere opvattingen verkeerden, alsook de meer en meer zich verbreidende overtuiging, dat
er behalve de antieke ook nog andere waardevolle kunst bestond en bestaanbaar was,
brachten Vitruvius' roem aan het tanen. Men ging in 't bijzonder op zijn gebreken
letten en de vroegere overdreven vereering maakte daarbij wel eens plaats voor even
overdreven bedilling, die haar toppunt bereikte in een geschrift van E. L. J. Schultz
(33. Eerst na diens dood door zijn zoon O. Schultz
in 1856 in 't licht gegeven. De titel luidt: Untersuchung über das Zeitalter
des römischen Kriegsbaumeisters Marcus Vitruvius Pollio.), waarin,
in ernst, met vele geleerde argumenten werd aangetoond, dat het voorheen zoo geroemde werk
nagenoeg waardeloos was en slechts een mystificatie uit de vroege middeleeuwen kon zijn,
door een weetniet onder den schijnnaam van "Vitruvius" in het licht gegeven.
Na de tijden van overdrijving is men thans, door de verworven volledigere
kennis der antieke bouwkunst voorgelicht, tot een juister besef van Vitruvius' waarde
gekomen. Aan de echtheid van zijn verhandeling valt niet te twijfelen, terwijl nog
tal van ontdekkingen, van de laatste halve eeuw vooral, vele zijner mededeelingen hebben
opgehelderd en bevestigd. Wat de waarde betreft, die men aan zijn voorschriften
betreffende de zuilentranten moet hechten, diezelfde ontdekkingen hebben zonneklaar
aangetoond dat op de antieke bouwwerken uit den bloeitijd, waarvan er geen twee eendere
zijn aan te wijzen, noch vaste chablones, noch vaste verhoudingsmaten van toepassing
kunnen geweest zijn.
Heeft Vitruvius derhalve in vele opzichten afgedaan en juist met die
onderwerpen, waarop men in den Renaissancetijd zoo'n hoopvol vertrouwen had gegrond, zoo
zijn van een anderen kant zijn geschriften gebleken van hooge waarde te zijn voor de
oudheidkunde als bronnen rijk aan wetenswaardigheden op bouwkunstig en ander gebied.
Doordien hij vooral een compilator was, maar zijn werk tot
één geheel ordende, ontmoet men er hier en daar soms zaken in die niet goed
met elkaar zijn te rijmen. Merkwaardigerwijze echter, werd blijkbaar veelal slechts
aan een bepaald gedeelte van zijn stof waarde gehecht en aan een ander deel weinig of geen
aandacht geschonken. Onzes inziens ten onrechte.
Zoowel op het gebied der practijk als op dat der theorie bevat Vitruvius
veel belangrijks ook voor den architect van den dag van heden. Zoo verkondigt hij o.
a. omtrent hetgeen voor goede bouwkunst te pas of te onpas geacht moet worden menigmaal
eeuwige waarheden, die alleszins bchartigenswaardig zijn. En zoo is er veel.
De vertalingen van Vitruvius, die sedert het midden der
XVIIIe eeuw verschenen, zijn allengs meer en meer in den nieuwen, meer
wetenschappelijken geest opgevat. Trachtte men dan ook voordien Vitruvius'
verhandeling als een modelboek voor architecten voor te stellen en als zoodanig in te
richten thans streeft men er naar dien schrijver zoo getrouw mogelijk te vertolken en zijn
werk zuiver weer te geven, zooals zulks voor een verzameling mededeelingen en
wetenswaardigheden betaamt.
Aldus werden in de XIXe eeuw verscheidene goede uitgaven van
Vitruvius in verschillende talen in 't licht gegeven en verschenen ook in de laatste
jaren eenige nieuwe vertalingen (in rijke uitdossing) en wel een in de Fransche taal van
A. Choisy, (1909—1910), een in het Duitsch van Dr. J. Prestel (1912, thans slechts
t. e. m. het achtste boek verschenen), terwijl een nieuwe Engelsche uitgave verwacht wordt
van Morris Hichy Morgan, blijkens diens mededeeling en in de "American Academy of arts and
sciences" in 1910.
Tot de bespreking van onzen eigen arbeid komende moeten wij bekennen,
dat wij deze nieuwe uitgaven niet zonder genoegen zagen verschijnen, als teekenen van
Vitruvius' waarde ook voor onzen tijd en derhalve als eene bevestiging der juistheid onzer
inzichten, toen wij, jaren geleden (omstreeks 1900), de taak ondernamen, die wij thans
beëindigd hebben. Toch waren het slechts toevallige omstandigheden, die er ons
toe brachten deze vertaling, aanvankelijk als liefhebberij, op den tekst van Nisard ter
hand te nemen. Toen wij dieper in ons onderwerp waren doorgedrongen en wij daarbij
meer en meer van het belang van Vitruvius, ook voor den hedendaagschen architect,
overtuigd waren geworden namen wij voor onzen arbeid den tekst van Rose als grondslag
aan. Wij meenen deze bijzonderheden te moeten vermelden, daar haar invloed hier en
daar in ons werk zichtbaar is gebleven.
Van de vertalingen van Reber, Gwilt, Nisard (eigenlijk Perrault door
Nisard herzien) en van Maufras maakten wij gebruik ter vergelijking. Ook een enkelen
keer van de Fransche vertaling van de Bioul. De vertalingen van Choisy en van Dr.
Prestel kwamen ons eerst onder de oogen, toen onze vertaling reeds was afgedrukt, zoodat
wij alleen nog gelegenheid hadden in de toegevoegde noten van [XIII] eenige belangrijke opmerkingen van
Choisy te gewagen. (44. Des Vitruvius Zehn
Bücher über Architektur, von Dr. Franz Reber (1865).
The architecture of Marcus Vitruvius Pollio, translated from the Latin by Joseph Gwilt
(1874).
Celse, Vitruve, Censorin (œuvres complètes), Frontin (des aqueducs de Rome),
avec la traduction. en français, publiés sous la direction de M. Nisard
(1877).
L'architecture de Vitruve, traduction nouvelle par M. Ch. L. Maufras (1847).
L'architecture de Vitruve, traduite en français, avec des remarques par J. De Bioul
(1816).
Zehn Bücher über Architektur des Marcus Vitruvius Pollio, übersetzt und
erläutert von Dr. phil. Prestel (1912-).
Vitruve, par Auguste Choisy (1909-1910).
5. Men zij echter indachtig, dat waar wij geen aanteekeningen maakten zulks niet
onvoorwaardelijk beduidt, dat wij alles juist achtten. Ook, dat hetgeen in de noten
vervat is volstrekt niet uitsluit, dat door anderen soms eendere bevindingen of
gevolgtrekkingen elders kunnen zijn medegedeeld. Wat over Vitruvius is geschreven,
vooral in tijdschriften, is legio en wij vermochten natuurlijk slechts van een gering deel
van dien overvloed kennis te nemen.) Wij hebben er naar gestreefd Vitruvius
zoo getrouw mogelijk weer te geven. Opmerkingen en eigen opvattingen, die wij
daartoe van nutte achtten hebben wij in noten (5
) onmiddellijk bij het onderwerp medegedeeld. Hier achten wij een
waarschuwing ter plaatse. Met welke zorg en nauwgezetheid een vertaling in 't
algemeen moge zijn samengesteld, eenigszins hypothetisch blijft zij toch en in vele
gevallen is het door het taaleigen slechts mogelijk het oorspronkelijke ten naastenbij
weer te geven. Men zij dus indachtig, dat een discussie over den inhoud niet anders
kan worden opgenomen, dan op grond van den Latijnschen tekst.
Met de ingelaschte figuren en teekeningen hebben wij een anderen weg
gevolgd dan de tot dusverre gebruikelijke. Een enkele uitzondering daargelaten, (de
basilica te Fanum), hebben wij vermeden de verloren teekeningen van Vitruvius door nieuw
ontworpene te vervangen, en daarvan slechts die samengesteld, waaromtrent door de
duidelijke beschrijvingen van den tekst geen twijfel mogelijk was. Overigens hebben
wij den tekst geïllustreerd met afbeeldingen van bekende antieke bouwwerken en
daarbij die gekozen, welke 't meest met Vitruvius' beschrijvingen overeenkwamen en
getracht op die wijze den tekst te verduidelijken en aan te vullen.
Wat den langen duur van onzen arbeid betreft, dien wij echter met zeer
ongelijke zetten en langdurige onderbrekingen ten uitvoer brachten, was het ons een troost
uit Reber's inleiding te vernemen, dat de antieke schrijver ook hem lang bezig hield,
("ein jahrzehend"), alsmede dat Morris H. Morgan in 1910 (zie hierboven) verklaarde reeds
zeven jaar met de vertaling doende te zijn, terwijl wij ook aan andere vertolkers hebben
bespeurd, dat zij een aanmerkelijken tijdduur aan hun taak hebben besteed. Dit
achten wij dan ook een onvermijdelijkheid, daar het naar onze overtuiging slechts door
aanhoudende studie en langdurige onderzoekingen van den meest uiteenloopenden aard
mogelijk is om met Vitruvius voldoende vertrouwd te raken.
Bij het, zoo binnen- als buitenslands, inwinnen van talrijke inlichtingen,
die wij uit bibliotheken, musea of andere aan kunst en wetenschap gewijde inrichtingen
moesten bijeengaren, hebben wij bij de vele personen tot wie wij ons richtten, alsmede bij
hen, die ons op andere wijze met hun licht hebben bijgestaan, zonder uitzondering de
grootste bereidvaardigheid aangetroffen.
Dit stemt ons tot erkentelijkheid.
Brengen wij hier allen onzen hartelijken dank voor de bewezen diensten,
zoo voelen wij ons gedrongen eenigen voor hun buitengewone hulp afzonderlijk te vermelden.
Zoo achten wij ons een bijzonder woord van dank verschuldigd aan den
geleerden Rijksarchivaris van Limburg, den heer A. J. A. Flament. Van het begin af
aan hadden wij een lijst aangelegd van moeilijkheden en onzekerheden van taalkundigen
aard, die wij bij onzen vertalingsarbeid ontmoetten. Alvorens wij de laatste revisie
onzer vertaling ter hand namen, was de heer Flament zoo welwillend zich met zijn diepe
kennis van de taal van het oude Latium te onzer beschikking te stellen en de verzamelde
vragen (een honderdtal), met ons te onderzoeken. Naast deze onmiddellijke hulp
bewees hij ons zijdelings een gewichtigen dienst, doordien hij ons op de groote waarde
wees eener vertaling, die zoo streng mogelijk bij den ouden tekst aansluit, strenger dan
hij bemerkt had, dat hier en daar met onzen arbeid het geval was. Door dien wenk
voorgelicht herzagen wij het geheel met groote zorg, waarbij wij op menige nieuwe
moeilijkheid stuitten en in verband daarmede ruim zooveel nieuwe vragen als voordien aan
onzen geleerden raadsman voorlegden, die ons steeds met onbegrensde voorkomendheid
bijstond. Geen moeite was hem te groot om ons daarbij nog uit zijn kostbare
boekenschat menige nuttige inlichting te verschaffen. Ook zag hij de spelling der
Grieksche woorden en namen voor ons na en last not least schonk hij ons een welkome en
sierlijke bijdrage met de vertaling [XIV] in fraaie disticha der in het VIIIe en het
IXe boek voorkomende Grieksche versjes. Voor zijn even minzame als
krachtdadige hulp zij hem onze innige dank gebracht.
Ook richt zich onze bijzondere erkentelijkheid tot den heer Wauthy,
Secretaris en Bibliothecaris der "Académie des Beaux-Arts" te Luik, die ons tot de
niet openbare, rijk van boek- en plaatwerken voorziene bibliotheek dezer kunstschool
welwillend toegang verleende en ons daar bereidwillig van dienst was;
tot Prof. Dr. G. Milchsack, Hoofdbibliothecaris der Hertogelijke
Bibliotheek te Wolfenbüttel, mitsdien bewaarder der kostbare handschriften Gudianus
69 en 132, die ons op de meest hulpvaardige wijze inlichtingen betreffende die oude
teksten, soms met uittreksels, verstrekte;
tot den heer J. J. Baden, hoofd eener gemeentelijke openbare school te
Maastricht, die onze drukproeven nazag en wien wij menigen nuttigen wenk en welkome
verbetering verschuldigd zijn.
Moeilijkheden zijn ons echter ook niet bespaard gebleven, in 't bijzonder
wegens de in 1912 in werking getreden auteurswet.
Ter opheldering van Vitruvius' tekst hadden wij daar verscheidene
penteekeningen ingelascht, vervaardigd naar photographieën van antieke bouwwerken,
ruim 25 jaar geleden op studiereizen verzameld. De nieuwe wet, waaraan terugwerkende
kracht is toegekend, laat dit niet toe (66. De
Nederlandsche auteurswet beschermt de photographie als zelfstandig kunstwerk en wel tot 50
jaar na den dood van den photograaf. De photographie behoeft daartoe auteursnaam, jaartal
noch teeken te dragen.
In Duitschland en in Japan wordt de photographie tot 10 jaar na haar eerste verschijnen
beschermd.). Daar wij natuurlijk de betreffende photographen wier
toestemming noodzakelijk zou geweest zijn, onmogelijk vermochten te ontdekken, zagen wij
ons, met een aanmerkelijk oponthoud, verplicht een aantal reeds gedrukte
geïllustreerde bladzijden door nieuwe te vervangen en van de plaatsing van een aantal
platen af te zien.
Ondanks alle aangewende aandacht en zorg, zijn wij er toch zeker van dat
onze arbeid in menig opzicht te wenschen overlaat. Alle redelijke op- en
aanmerkingen, die men ons dienaangaande kenbaar zal willen maken, zullen wij met genoegen
aanvaarden. In de beoordeeling zij men echter zakelijk, maar make men ons
persoonlijk geen al te groote grief van onze tekortkomingen. Dat wij ons niet in
alle opzichten tegen de veelomvattende taak, die wij aanvaardden, voldoende voelden
opgewassen, noch alle gewenschte middelen ten dienste konden hebben, mocht, meenden wij,
waar nog geen Nederlandsche bewerking van Vitruvius' verhandeling bestond of in uitzicht
was, ons niet weerhouden om eindelijk een uitgave van het merkwaardige Romeinsche
geschrift in onze taal te bewerkstelligen. Men neme in aanmerking, dat, waar wij
niet alle benoodigde eigenschappen in even uitgebreide mate bezitten, wij er ons
voornamelijk in onze hoedanigheid van architect aan waagden den zich op zoo verscheiden
gebied bewegenden arbeid ter hand te nemen. Zoo doen wij dan ook een beroep op de
welwillendheid onzer beoordeelaars, indien wij ook de door Vitruvius in het eerste boek,
hoofdstuk 1, § 17 uitgesproken woorden tot de onze maken, waar hij uitroept: "peto, ...
ab is qui ea volumina sunt lecturi, ut si quid parum ad regulam artis grammaticae fuerit
explicatum ignoscatur. Namque non uti summus philosophus, nec rhetor disertus, nec
grammaticus summis rationibus artis exercitatus, sed ut architectus is litteris imbutus
haec nisus sum sribere".
1. Toen Uw goddelijke geest en almacht, o Imperator Caesar, de
heerschappij der wereld had verworven, al Uwe vijanden door Uw onverwonnen moed verslagen
waren geworden, de burgers van Rome prat gingen op Uw zegepraal en overwinning, alle
onderworpen volkeren naar Uwe wenken opzagen en het Romeinsche volk en de Senaat, van
zorgen vrij, overeenkomstig Uwe grootsche denkbeelden en plannen werd bestierd, toen
durfde ik, bij zoovele bezigheden, mijn geschriften over de bouwkunst, die onder zoovele
overpeinzingen werden samengesteld, niet uit te geven (en voor te leggen), in de vrees dat
ik door te ongelegener tijde te storen, wrevel in uw gemoed jegens mij zou verwekken.
2 Daar ik echter heb overwogen, dat Gij niet alleen de zorgen draagt van
het algemeene leven en van de inrichting van den Staat, maar ook van het beheer der
openbare bouwwerken, zoodat toch de Staat niet alleen door U werd uitgebreid met
wingewesten, maar de majesteit des Rijks daarenboven met voortreffelijke voorbeelden van
openbare bouwwerken werd vermeerderd, zoo heb Ik gemeend, thans zonder dralen, niet te
mogen nalaten deze geschriften, die onderwerpen betreffende, aan U gewijd in 't licht te
geven.
En dit temeer, naardien ik voorheen in mijn beroep bekend was bij Uwen
Vader, van wiens deugden ik een ijverig vereerder geweest ben. Nu echter de Raad der
Goden Hem een eereplaats heeft toegewezen in het Verblijf der Onsterfelijken, en het
keizerlijk gezag Uws Vaders in Uwe handen heeft overgedragen, heeft mijn ijverige
toewijding, die, Zijner herinnering ter ere, ook te Uwen opzichte (bij mij) voortbestut,
mij gunsten gebracht. Met M. Aurelius, P. Minidius en Cn. Cornelius toch, was ik
aangesteld bij den dienst van de inrichtingen der ballisten, der schorpioenen en der
uitrusting van andere schietwerktuigen, en genoot met hen de (daaraan verbonden)
voordeelen. Evenals Gij mij die inkomsten eerst verleendet, hebt Gij, op voorspraak
Uwer Zuster, mij die toekenning
gehandhaaft. [2]
3. Daar ik aan dit gunstbewijs te danken heb, dat ik tot het einde mijns
levens geen gebrek vrees te zullen lijden, ben ik begonnen dit werk voor U te schrijven,
dewijl ik heb opgemerkt, dat Gij talrijke bouwwerken hebt tot stand gebracht, thans ook
vele uitvoert, en ook in de toekomst zorg zult dragen voor openbare en bijzondere
gebouwen, in grootachtheid aan de verhevenheid Uwer daden geëvenredigd, om de
herinnering daaraan over te brengen aan het nageslacht.
Zoo heb ik bepaalde voorschriften samengesteld, opdat Gij, wanneer Gij er
Uwe aandacht aan schenkt, U zelfstandig rekenschap zult kunnen geven van de eigenschappen
van hetgeen te voren door U gebouwd werd of van hetgeen nog in uitvoering zal komen, wint
in deze boeken heb ik alle regelen de(ze)r wetenschap uiteengezet.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER DE VOOR ARCHITECTEN VEREISCHTE KENNIS).
1. De kennis van den architect, wiens oordeel zich uitstrekt over de
keuring van alle werken, die de overige kunsten tot stand brengen, omvat tal van
wetenschappen en menigvuldige kundigheden.
Die kennis spruit voort uit de practijk en uit de theorie.
De practijk is het, in voortdurend doen gerijpte overleg der oefening,
waardoor uit grondstof, met de handen, iets, van welk soort van vorm het ook noodig zij,
naar het doel vervaardigd wordt.
De theorie echter weet met scherpzinnigheid deze vervaardigde zaken op
grond der verhoudingen uiteen te zetten en te verklaren.
2. Zoo zijn dan ook de architecten, die zonder wetenschappelijke kennis
er slechts naar hebben gestreefd met de handen bedreven te zijn, er niet in kunnen slagen,
aanzien te verwerven, geëvenredigd aan hun moeite.
Zij, die zich daarentegen alléén op theorieën en
belezenheid grondden, heeft men (als 't ware) de schaduw, niet de wezenlijke zaak zien
nastreven. Maar zij, die in beide opzichten waren volleerd, hebben zich, als met
alle wapenen toegerust, met schitterend gevolg het hun tot taak gestelde snel meester
betoond.
3. Want zooals in alle dingen, liggen, bijzonderlijk ook in de bouwkunst
deze twee zaken opgesloten: het aangewezene en de aanwijzing.
Het aangewezene is het (stoffelijk) voorwerp, waarover gesproken wordt,
terwijl de aanwijzing het naar de regelen der wetenschap verklaart. Daarom behoort
hij, die zich openlijk voor architect wil uitgeven, ten opzichte van beide ervaren te
zijn.
Zoo behoort hij zoowel geestelijk begaafd te zijn, als begeerig naar
wetenschap; want begaafdheid zonder wetenschap of wetenschap zonder begaafdheid
kunnen nimmer een volkomen kunstenaar vormen.
Ook moet hij taalkennis bezitten, vaardig zijn met de teekenstift,
onderlegd in de [3]
meetkunde, [kennis hebben van het licht, ervaren zijn in de rekenkunde], (77. [ ] Dit ontbreekt in de teksten, maar het behoort er
in te staan, blijkens de verderop voorkomende recapitulatie.) met vele
geschiedkundige bijzonderheden bekend zijn, een aandachtig toehoorder der wijsgeeren
geweest zijn, de muziekleer kennen, niet onwetend zijn in de gezondheidsleer (78. medicina, eigenlijk: de geneeskunde. Wat
wij echter de gezondheidsleer noemen, beantwoordt beter aan hetgeen het woord hier
blijkt te beteekenen.), op de hoogte zijn van uitspraken der rechtsgeleerden
en kennis bezitten van sterrenkunde en van de wetten des hemels.
4. Ziehier de redenen waarom dit aldus noodig is.
Een architect behoort taalkennis te hebben om dat, wat geschied is, ter
standvastiger geheugenis te boek te kunnen stellen.
Voorts moet hij de teekenkunst meester zijn, om in staat te zijn des te
gemakkelijker in gemaalde afbeeldingen het zich voorgestelde uiterlijk van het bouwwerk
weer te geven.
De meetkunde stelt de bouwkunst vele hulpmiddelen ten dienste en leert in
de eerste plaats het gebruik van liniaal en passer, waarmede op platte vlakken de
afteekeningen der bouwwerken, alsmede de richtingen zoowel van rechte hoeken, van
waterpasvlakken als van rechte lijnen met bijzonder groot gemak worden vastgesteld.
Met de kennis van het licht zullen voorts, op de bepaalde hemelstreken,
de vensters in de bouwwerken naar behooren worden geplaatst.
Met de rekenkunde worden de onkosten der bouwwerken berekend, de
afmetingen geregeld en moeielijke vraagstukken de overeenstemmende maatverhoudingen
(symmetriae) betreffende, naar meetkundige wetten en regelen opgelost.
5. Ook dient hij met menige geschiedkundige bijzonderheid bekend te zijn,
want dikwijls passen architecten in de bouwwerken vele versieringen toe, waaromtrent zij,
daarnaar gevraagd, een gegronde verklaring moeten kunnen verschaffen, waarom zij die
hebben gemaakt. Mocht bij voorbeeld iemand vrouwelijke marmerbeelden met lange
opperkleeden, Karyatiden genaamd, in plaats van zuilen in den bouw hebben aangebracht en
daarboven balkkoppen (mutuli) en kroonlijsten hebben geplaatst, dan zal hij hun,
die dit navorschen, de volgende reden mededeelen: De Peloponnesische stad Karyai had met
de Perzische vijanden tegen Griekenland samengespannen. Toen zich daarop de Grieken
in een roemvollen krijg door de overwinning hadden vrijgevochten, verklaarden zij bij
algemeen besluit den oorlog aan de Karyaten. Nadat de veste was ingenomen, de mannen
waren ter dood gebracht en de stad ter verwoesting was gewijd, werden hun voorname vrouwen
in slavernij weggevoerd; maar haar werd niet vergund de lange opperkleeden, noch
hare sieraden van voorname vrouwen af te leggen, opdat zij niet slechts eenmaal in den
zegetocht (in dien tooi) zouden worden rondgeleid, maar als voortdurende toonbeelden van
slavernij onder zwaren hoon gebukt, als boetelingen harer stad te pronk zouden loopen.
Daarom hebben de architecten uit dien tijd hare afbeeldingen bestemd om, aan openbare
bouwwerken aangebracht, een last te torsen, ten einde, ook aan het nageslacht, de vermaarde
bestraffing van de wandaad der Karyaten bekend te maten (99. De juistheid van dit verhaal wordt in twijfel getrokken. Twee kleine
plaatsen in den Pelaponnesos heetten Καρμαι, waaraan die in
Arkadië volgens Xenophon in den Thebaanschen oorlog door de Spartanen werd
uitgemoord. 10. De vader van Pausanias heette volgem de gezaghebbende geschiedschrijvers
Kleombrotos.).
6. Iets dergelijks deden ook de Lacedaemoniërs, toen zij onder
aanvoering van Pausanias, zoon van Agesipolis (10), in den slag
van Plataiai met een geringe macht de ontelbaar groote schare van het leger der Perzen
hadden verslagen en na een roemrijk in zegetocht [4] rondvoeren der veroverde wapenen en schatten uit den krijgabuit
als gedenkteeken aan de overwinning een Perzische portiek bouwden, als blijk aan het
nageslacht van den roem en de dapperheid der burgers. Daar brachten zij, als dragers
van de bedaking beelden aan van gevangenen in hun uitheemsche kleederdracht, als
welverdiende smaad ter bestraffing van hun trots, opdat zoowel de vijanden uit angst voor
hun krachtsvertoon zouden sidderen, als ook de burgers, bij het aanschouwen van dit
voorbeeld van dapperheid, door (dien) roem geprikkeld, steeds bereid zouden staan om hun
vrijheid te verdedigen. Sinds dien hebben vele (architecte)n Perzische beelden, die
balken met hun toebehooren dragen, toegepast, en hebben zij aldus met dit onderwerp aan de
bouwwerken op voortreffelijke wijze verscheidenheid toegevoegd.
Zoo zijn er nog andere geschiedkundige bijzonderheden van dergelijken
aard, waarvan de architecten op de hoogte moeten zijn.
7. De wijsbegeerte vervolmaakt den architect tot (een man van)
onbekrompen geest, zoodat hij niet aanmatigend zal zijn, maar veeleer bereidwillig en wat
het gewichtigste is, rechtvaardig, eerlijk en vrij van hebzucht. Want geen werk,
voorwaar, zal zonder eerlijkheid en onbaatzuchtigheid gedijen. Hij zal niet inhalig
zijn, noch zijn gemoed vervuld houden van de zucht om opdrachten te aanvaarden, maar hij
zal door met ernst zijn goeden naam hoog te houden, zijn waardigheid handhaven.
Dat is hetgeen de wijsbegeerte voorschrijft.
Bovendien levert de (natuurkundige) wijsbegeerte de verklaring van het
wezen der natuur, wat in het Grieksch
φισιολογία genoemd wordt, hetgeen
hij noodzakelijk met meer dan gewonen ijver moet hebben bestudeerd, aangezien dit vele en
uiteenloopende vraagstukken op natuurgebied omvat, zooals onder anderen, bij
water(buis)leidingen voorkomen. Want daarbij ontstaan in de afloopende buizen, in de
bochten (1111. De tekst luidt: "Incursibus enim
et circumitionibus". Wij meenen dit echter te moeten lezen als volgt: "In
decursibus enim et circumitionibus", ter overeenstemming met de beschrijving der
watergeleiding in Boek VIII VI 6, 7, 8, 9.) en de buizen, die
(het water) uit het vlakke deel oppersen, op een of andere wijze natuurlijke
luchtpersingen, waarvan niemand zal vermogen de ongemakken te verhelpen, zoo hij niet door
de wijsgeerte van de wetten der natuur op de hoogte is gesteld.
Zoo zal ook hij, die de werken leest van Ktesibios, van Archimedes en van
anderen, die verhandelingen, dergelijke onderwerpen betreffende in geschrifte hebben
vervat, dit alles niet goed kunnen begrijpen, tenzij hij in die zaken door de wijsgeeren
zal zijn onderricht (1212. Bij de Romeinen en de
Grieken omvatte de wijsbeheerte (philosophia.), zoowel de zedelijke wijsbegeerte als
de natuurwetenschappelijke.).
8. De muziek dient hij te kennen om op de hoogte te zijn van de theorie
der tonen en hun wiskunstige wetten. Bovendien om naar behooren de juiste regelingen
te kunnen treffen van ballisten, katapulten en schorpioenen. (Bij deze werktuigen)
zijn immers in de spanramen rechts en links openingen aangebracht voor 't spannen in
gelijken toon, waarin met windassen en hefboomen uitpezen gewonden kabels worden
gespannen, die niet mogen worden opgesloten of vastgesnoerd, vooraleer zij in het oor van
den bediener bepaalde en eendere tonen doen klinken. De armen toch, welke in deze
gespannen strengen worden gevat, moeten, wanneer zij in strekking worden gesteld, beide
een eenderen, gelijken zet ontwikkelen. Werden zij niet in gelijken toon gespannen,
dan zou dit het rechte afschieten der projectielen beletten.
9. Zoo worden ook bij de theaters, in afgesloten ruimten onder de
zitrijen, naar [5]
wiskunstige regels, bronzen (klank)kasten geplaatst, die de Grieken
ήχεϊα noemen, en naar de toonafstanden, volgens de
samensmelting des geluids of den samenklank der tonen, de quart, de quint [en de octaaf,
tot] de dubbele octaaf [toe], in de rondte verdeeld, opdat, wanneer de overeenkomstige
stemklank des tooneelspelers op de gerangschikte toestellen botst, hij met vermeerderde
kracht, helderder en welluidender de gehoororganen der toeschouwers zal bereiken.
Ook zal niemand de water(muziek)instrumenten en andere, die met deze (toon)werktuigen
overeenkomst hebben kunnen samenstellen zonder (kennis van) de wetten der geluidsleer.
10. Hij behoort op de hoogte te zijn van de gezondheidsleer wegens de
(invloeden der) hellingen des hemels, die de Grieken
κλίματα noemen, van den dampkring, van gezonde
of ongezonde oorden, alsmede van de bruikbaarheid der wateren. Zonder deze
grondregelen toch, kan geen gezonde vestiging worden aangelegd.
Ook behoort hij voor de bouwwerken de wettelijke voorschriften van
gemeene muren te kennen, die noodig zijn voor den loop van dakgoten en riolen, (de
plaatsing) van vensters, alsmede voor de watergeleidingen. En ook met andere
(wetsbepalingen) van dien aard moeten de architecten bekend zijn, opdat zij bij het
oprichten van bouwwerken er van te voren voor zullen waken, dat zij, wanneer de gebouwen
eenmaal gereed zijn, geen (aanleidingen tot) geschillen aan de eigenaren achterlaten,
voorts, opdat bij de te schrijven overeenkomsten, met overleg, zoowel voor den besteder
als voor den aannemer voorzorg zal getroffen zijn; want is het contract zaakkundig
opgemaakt, dan wordt bereikt, dat beide partijen zonder bedrog wederzijds hun
verplichtingen zullen nakomen.
Door de sterrenkunde leert men het oosten, het westen, het zuiden, het
noorden (vaststellen) en ook het hemelstelsel kennen, de nachtevening(en), de
zonnewending(en) en, den loop der planeten. Wie het bezit dezer kundigheden mist,
zal de inrichting van uuraanwijzers in geenen deele kunnen verstaan.
11. Aangezien nu die kunst in zulke mate getooid en in overvloed bedeeld
is met uiteenloopende en veelvuldige wetenschappen, zoo acht ik het niet mogelijk, dat
lieden zich, op goeden grond, in eens voor architecten uitgeven, tenzij zij van jeugdigen
leeftijd af, door deze trappen der wetenschap te bestijgen, met uitgebreide algemeene
wetenschappelijke en bijzondere vakkennis toegerust, tot het toppunt der Bouwkunst zullen
zijn opgeklommen.
12. Maar wellicht zal het onervarenen wonderbaarlijk toeschijnen, dat het
der menschelijke natuur mogelijk is, om zich zulk een groot aantal kundigheden grondig
eigen te maken en die in het geheugen te houden. Wanneer zij echter zullen hebben
opgemerkt, dat alle wetenschappen onderling zaakverwantschap en gemeenschap bezitten, dan
zullen zij aan die mogelijkheid gemakkelijk gelooven. De alomvattende algemeene
wetenschap is toch, als één lichaam, uit die samenstellende deelen
opgebouwd. Zij, die derhalve van hun jeugdigen leeftijd af in verschillende takken
van onderwijs worden onderricht, onderscheiden in alle wetenschappen die kenteekenen en
dat gemeenschappelijke van alle kundigheden en kunnen deswegen alles gemakkelijker
begrijpen.
Onder de oude architecten zegt derhalve Pytheos, die te Priëne den
tempel van Minerva met zoo roemrijk gevolg bouwde, in zijne schriftelijke verhandelingen,
dat in alle kunsten en wetenschappen, de architect iets beters voor den dag moet kunnen
brengen dan zij, die door hun ijver en oefening, de voortbrengselen in een bijzonder
(kunst)vak tot den hoogsten roem hebben weten te volmaken.
Dit gaat echter in de practijk niet op.
13. De architect immers moet noch kan een taalgeleerde zijn als
Aristarchos, maar [6] hij
mag niet ongeletterd zijn, noch een toonkunstenaar als Aristoxenos, maar niet onwetend
zijn op toonkunstgebied, noch een schilder als Apelles, maar niet onbedreven wezen in het
teekenen, noch een beeldhouwer als bijvoorbeeld Myron of Polykleitos, maar niet onbekend
zijn met de (wetten der) plastiek, noch wederom een arts als Hippokrates, maar niet zonder
begrip zijn van de gezondheidsleer, noch behoeft hij in de overige wetenschappen, elk voor
zich, uit te munten, maar hij mag in deze niet onkundig zijn.
In zulk een verscheidenheid van onderwerpen toch, zal geen mensch in elk
de volmaaktheid kunnen verwerven, want nauwelijks valt het onder zijn bereik hun algemeene
gronden te leeren kennen en te doorzien.
14. Zoo kunnen niet alleen de architecten niet op alle gebied het
schitterendste succes verkrijgen, maar zelfs zij, die uitsluitend afzonderlijke takken der
wetenschap beoefenen, kunnen het er niet alleen toe brengen den
hoogsten rang van den roem te verwerven.
Indien derhalve in de verschillende vakken, de bijzondere beoefenaren
niet allen, maar slechts weinigen onder hen, ter nauwernood roem voor de eeuwigheid
verwierven, hoe kan dan de architect, die in zeer vele kunsten ervaren moet zijn, niet
alleen tot stand brengen, wat reeds op zich zelf wonderbaar en groot is, dat hem niets van
dat alles ontbreekt, maar zelfs alle kunstenaars overtreffen, die in afzonderlijke
wetenschappen, met den grootsten ijver volhardende werkzaamheid hebben aan den dag
gelegd?
15. In dit opzicht schijnt Pytheos dan ook gedwaald te hebben, dat hij
niet heeft opgemerkt, dat de afzonderlijke wetenschappen uit twee dingen bestaan, uit de
uitvoering en haar theoretische beschouwing.
Daarvan is het eerste, namelijk de vervaardiging van het werkstuk, het
eigendom dergenen, die in die afzonderlijke ambachten practisch zijn bedreven. Het
andere, de theoretische beschouwing, is gemeengoed van alle geleerden, zooals dit het
geval is voor de geneeskundigen en de toonkunstenaars aangaande den polsslag der aderen en
het zich bewegen te voet (1313. De pas van den
mensch regelt zich naar den normalen polsslag van 75 à 80 per minuut: hiernaar
wordt ook het gemiddelde muziektempo aangenomen, het "andante". (Van het
Italiaansch andare, gaan).). Maar wanneer het er op aankomt een wond
te moeten heelen, of een zieke aan het gevaar te ontrukken, dan zal niet de toonkunstenaar
nader treden, maar zal dit de bijzondere taak van den arts zijn. Zoo moet ook niet
de geneesheer, maar de muzikant het muziekinstrument in de maat bespelen, zal de toonzang
het bijzondere genot voor de gehoororganen uitmaken.
16. Zoo bestaat er ook voor de sterrekundigen en voor de toonkunstenaars
aanleiding tot vergelijkende beschouwing van den sympathieken stand der sterren en den
samenklank der tonen, in verband met vierhoeken en driehoeken, de quart en de quint (1414. Vergelijken wij hiermede de bespreking van V VI.
1, een cirkelomtrek betreffende, die in 12 gelijke deelen moet verdeeld worden,
waarbij de deelpunten beschouwd kuunen worden hetzij als de hoekpunten van 4 gelijkzijdige
driehoeken, of als die van 3 kwadraten, en waar gezegd wordt, dat dit geschiedt op de
manier als waarop de sterrenkundigen "ex musica convenientia astrorum" de 12
teekens van den gordel des dierenriems indeelen, dan achten wij het niet onwaarschijnlijk,
dat hier eveneens de sterren van die 12 teekens bedoeld zijn.
Pythagoras verkondigde de leer, dat de planeten zich naar musicale wetten en tevens in
toonklank in overeenstemming bewegen.), alsmede is dit voor de
meetkunstenaren het geval met de leer van het zien, in het Grieksch
λόγοζ όπτικόζ
geheeten, en zoo zijn in alle overige wetenschappen, in zooverre het eene vergelijkende
beschouwing betreft, vele zaken, ja zelfs alle, verwant.
Het ter hand nemen van werkstukken, die uit de hand en door technische
behandeling tot de volmaking moeten worden opgevoerd, is echter de taak van hen, die
bijzonderlijk tot de beoefening van een kunst(ambacht) werden opgeleid.[7]
Daarom schijnt (als architect) ruim voldoende gedaan te hebben hij, die
een gemiddelde kunde verworven heeft van die onderdeelen en regelen der afzonderlijke
wetenschappen, die voor de bouwkunst benoodigd zijn, opdat, wanneer het noodig is om over
die zaken en kunsten te oordeelen en te keuren, hij niet in kennis te kort zal schieten.
Zij, echter, aan wie de natuur vernuft, scherpzinnigheid en geheugen in
zulke mate heeft toegedeeld, dat ze diep in de meetkunde, in de sterrenkunde, in de muziek
en in de andere wetenschappen kunnen doordringen, streven de verrichtingen van den
architect voorbij en vervolmaken zich tot wiskunstenaars. En aangezien zij met die
kundigheden als met vele wapenen zijn toegerust, zullen zij alsdan met alle gemak over
deze wetenschappen een redestrijd kunnen opnemen.
Zelden ontmoet men echter dergelijke mannen, als weleer Aristarchos van
Samos, Philolaos en Archytas van Tarentum, Apollonios van Perga, Eratosthenes van
Kyrene, Archimedes en Skopinas van Syrakuse, die vele dingen op het gebied der
instrumenten en uuraanwijzers, gegrond op berekening en op de natuurkundige wetten ontdekt
en verklaard aan de volgende geslachten hebben nagelaten.
17. Daar nu niet wijd en zijd, aan geheele geslachten, maar slechts aan
weinige mannen het bezit van zulk een mate van vernuft uit aangeboren schranderheid
geschonken is en het beroep van den architect wel is waar geoefendheid in alle kundigheden
eischt, dat wegens den omvang der zaak, de rede (echter) toelaat, dat hij niet
noodzakelijk een tot het uiterste opgevoerde kennis aller wetenschappen behoeft te
bezitten, maar slechts tot een gemiddelde mate, zoo smeek ik U, o Caesar, en ook hen, die
deze boeken zullen lezen, om, indien iets onvoldoende naar de regelen der taal mocht
ontwikkeld zijn, zulks over het hoofd te zien. Want het is niet als een groot
wijsgeer, noch als een welsprekend redenaar, noch als een taalgeleerde in de hoogste
wetten der (spraak)kunst doorkneed, maar (slechts) als architect van die wetenschappen
doortrokken, dat ik er naar gestreefd heb deze geschriften samen te stellen.
Ik zeg echter toe, met deze boeken, naar ik hoop, niet alleen voor
uitvoerders van bouwwerken, maar ook voor alle wetenschappelijke mannen, met het grootste
gezag, zonder twijfel, alles te zullen te berde brengen betreffende dat, wat die kunst
omvat, en de theorieën die er aan ten gronde liggen.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OP WELKE BEGINSELEN DE BOUWKUNST BERUST).
1. De bouwkunst berust op het maatontwerpen (ordinatio), wat in
het Grieksch τάξιζ heet, op het
aaneenschikken der deelen (dispositio), wat de Grieken
διάθεςιν noemen, op de overeenstemming in
de vormen (eurythmia), op de overeenstemming der maatverhoudingen
(symmetria), op de gepastheid (decor) en op het huishoudelijk beleid
(distributio), in het Grieksch
οίκονομία geheeten.
2. Het maatontwerpen (ordinatio) is een welberekende samenhangende
uitmeting der onderdeelen des werks afzonderlijk en der verhouding des geheels, er toe
strekkende om overeenstemming in de maatverhoudingen (symmetria) te verkrijgen.
[8]
Het wordt tot stand gebracht met behulp van de hoegrootheid, die in het
Grieksch ποςότμζ genoemd wordt. De
hoegrootheid is een aanname in de afmetingen der [onderdeelen] des werks zelf, een
passende uitkomst uit de afzonderlijke gedeelten der onderdeelen van het geheel (1515. Een soort gemeene deeler, waarmede Vitruvius den
modulus schijnt te bedoelen, waarvan de lengte veranderlijk naar gelang van de
grootte des bouwwerks.).
Het aaneenschikken der deelen (dispositio), is de juiste
samenvoeging der zaken, gepaard aan een, (ook) met de bestemming strookende fraaie werking
van het gewrocht, uit de goede ordening voortvloeiende (1616. Wij hebben "dispositio" niet vertaald door "ontwerpen", daar dit
laatste den gezamenlijken geestesarbeid insluit en ons zulk een uitgebreid begrip voor
"dispositio" niet passend toescheen. Vergelijken wij de uitlegging van dat
woord met de omschrijving van "ordinatio", dan schijnt ons het laatste meer een
uitkomst van berekening te beteekenen, het eerste meer een uitkomst te beduiden onder
leiding van het gevoel verkregen.).
De geteekende voorstellingen der aaneenschikking, in het Grieksch
ίδέαι geheeten, zijn deze: De plattegrondbeschrijving
(ichnographia), de opstandteekening (orthographia), de perspectivische
afbeelding (scaenographia).
De platte-grondbeschrijving geschiedt door het vereenigd gebruik van
passer en liniaal ter bepaling, op (verkleinde) schaal, van de vormen der ruimte op het
vlak van den aardbodem.
De opstandteekening is het rechtop geplaatste beeld van den gevel, het
(in 't klein), op schaal, geteekend uiterlijk van het toekomstige gebouw.
En zoo is de perspectivische teekening het afbeeldsel in natuurlijken
schijn (adumbratio) van de in wijking voorgestelde gevels, zoowel die aan den
voorkant als die aan de zijkanten, waarbij alle lijnen gericht zijn naar het middelpunt
eens cirkels (1717. Scaenographia, letterlijk:
toonbeeld, van scaena, oorspronkelijk: het tooneel en figuurlijk: schijnvertoon,
v. h. Grieksch ςακηνή tent of hut en tooneelgebouw,
waarin aanvankelijk de tooneelspelers zich terugtrokken (zie noot achter hoofdstuk VII v.
h. Ve boek). Adumbratio v. umbra; schaduw: eigenlijk schaduwomtrek, dus
eenigszins wat wij silhouet noemen, hier meer perspectivische afbeelding. Daarbij
loopen de afbeeldingen der onderling evenwijdige wijkende lijnen naar één
punt; dit wordt echter naïef het middelpunt eens cirkels geacht.).
Dit alles ontspruit uit het overleg (cogitatio) en het uitvinden
(inventio).
Het overleg is de zorg, vol toewijding, ijver en waakzaamheid, voor een,
zich met liefde voorgesteld doel. Het uitvinden is het oplossen van duistere vragen
en het ontdekken van het beginsel eener nieuwe zaak, door de beweeglijke denkkracht.
Dit zijn de begripsbepalingen van de aaneenschikkingen der deelen.
3. De overeenstemming in de vormen (eurythmia) is de schoone
aanblik en het goedgeregelde voorkomen der deelen in hun onderlinge aaneenvoeging.
Dit wordt verkregen, wanneer de onderdeelen van het bouwwerk van passende hoogte tot
breedte zijn, (alsmede) van breedte tot lengte en zij zich daarbij alle naar hun
overeenstemming(sbepalingen) der verhoudingen voegen.
4. Zoo is de overeenstemming der maatverhoudingen (symmetria), een
passend samengaan uit de deelen des werks zelf voortvloeiende en het in betrekking staan
van een uit de afzonderlijke onderdeelen argeleide richtige (grond)maat tot het uiterlijk
in zijn geheel.
Even als bij 's menschen lichaam de eigenschap van overeenstemming in de
vormen een uitvloeisel is van de verhoudingen der maten van onderarm (cubitus),
voet (pes), palm (palma), vinger (digitus) en andere lichaamsdeelen,
zoo is zulks eveneens in de samenstellingen van bouwwerken het geval (1818. Het is opmerkelijk dat Vitruvius alleen die
lichaamsdeelen opsomt, waaraan de Romeinen de maten van hun meetstelsel hebben ontleend.
De afstamming dezer maten heeft echter met schoonheid niets uit te staan en toch
heeft het den schijn, alsof Vitruvius een soort van kaballistische macht aan dit verband
toeschrijft.
Zeer juist is echter de opmerking, dat de schoonheid van de onderlinge betrekkingen
tusschen de afmetingen der onderdeelen afhankelijk is. Alle aangezichten bijv.
bestaan uit dezelfde deelen en groepen van spieren die, op een zelfde wijze aan en over
eendere knoken gehecht, weer in een zelfde volgorde aan elkander sluiten. Maar
niemand zal ontkennen dat daarbij, als uitkomst, groote verscheidenheid voorkomt, in alle
gradatiën, van de uiterste mismaaktheid af tot de voortreffelijkste schoonheid toe.
In III I bespreekt Vitruvius, voor het menschelijk lichaam, het verband
tusschen afmetingen en schoonheid nader.
19. Van het Grieksch:
τρίγλυφος.
20. Embates (gr. έμβάτης), eigenlijk de
naam van een soort schoeisel. In IV I. 6 spreekt Vitruvius over de
uitvinding van de Dorische zuil, waarmee de lengte van den voetzoolafdruk in betrekking is
gebracht.).[9]
Zoo wordt in de eerste plaats de berekening der maatverhoudingen bij de
tempelgebouwen. op de dikte der zuilen of op de driegleuf (triglyphus) (19) of ook op de(n) voetzool(afdruk) (embates) (20) gegrond, maar ook bij den ballist op de (spanraam)opening,
[eveneens bij] hetgeen de Grieken
περίτρμτον noemen, bij de
schepen op den afstand tusschen de dollen,
διπμχυαίαgeheeten, en (wordt) de
berekening der maatverhoudingen van andere werken op eendere wijze op onderdeelen
(gegrond).
5. De gepastheid (decor) beslaat in het smettelooze uiterlijk eens
bouwwerks met voortreffelijkheid naar beproefde gezaghebbende bepalingen ontworpen.
Zij wordt verwezenlijkt op grond van ingestelden regel (statio) in 't Grieksch;
θεματιςμώι geheeten, of van
bestaande gewoonte, of van natuurlijke gesteldheid.
Naar ingestelden regel, wanneer gebouwen gewijd aan Jupiter met den
Bliksem, aan den Hemel, aan de Zon en aan de Maan, onder open luchtruim en den vrijen
hemel ("subdia hypaethraque") gebouwd worden. Wij zien immers de gestalten
dezer goden in de open en lichtende wereldruimte tegenwoordig en nemen ook daar hun
verrichtingen waar. Tempels aan Minerva, aan Mars, aan Hercules gewijd, zullen in
Dorischen trant worden opgericht. In overeenstemming toch met de koenheid dezer
goden betaamt het, hun die gebouwen zonder fijnsierlijkheid op te trekken. De
tempels aan Venus, Flora, Proserpina, aan (den Bronnengod) Fons, aan de Wateren, zullen in
Korinthischen trant de voeglijke eigenschappen blijken te bezitten, want slanker,
bloemrijk en versierd met bladeren en ranken zullen de (aldus) voor die goden uitgevoerde
bouwwerken, in overeenstemming met hun teederen aard, den toon van gepastheid in verhoogde
mate tot uiting brengen. Indien aan Juno, Diana, Bacchus en andere goden van
overeenkomstigen aard, tempels in Ionischen trant worden opgericht, zal met den juisten
tusschentoon rekening zijn gehouden, daar diens ingestelden bijzonderen aard het midden
houdt tusschen het strenge uiterlijk van den Dorischen en de teederheid van den
Korinthischen trant.
6. Naar bestaande gewoonte komt de gepastheid dan tot uiting, wanneer bij
inwendig luisterrijk uitgevoerde gebouwen, de toegangen (2121. "Vestibulum", oorspronkelijk het voorplein of voorportaal tot aan de
deur; duidt later ook den toegang zelf aan met de daarachter aansluitende ruimte.) daar in overeenstemming mede en bevallig worden tot stand gebracht. Wanneer
toch de inwendige ruimten een prachtigen aanblik opleveren, de toegangen er daarentegen
nietig en onaanzienlijk uitzien, zullen zij niet aan de gepastheid beantwoorden. Ook
wanneer men boven Dorische zuilbalken in de kroonlijsten tanden beeldhouwt of boven zuilen
met Ionische voluutkapiteelen op de zuilbalken driegleuven uitbeeldt, zal, met de
eigenaardigheden van den eenen bouwtrant op den anderen overgebracht, het uiterlijk
benadeeld worden, waar (het voorkomen) van den trant, voorheen, door gewoonte anders is
vastgesteld.
7. De gepastheid komt naar de natuurlijke gesteldheid tot uiting, wanneer
men ten eerste voor alle tempelvlakten allergezondste streken uitkiest en in die oorden
deugdelijke bronnen, waarbij de heiligdommen (alsdan) worden opgericht. En zulks
bovendien in de [10]
hoogste mate voor (tempels) aan Aesculapius (2222.
In het Grieksch Asklepios.), aan Salus toegewijd, door de geneesmiddelen van
welke godheden de meeste zieken schijnen te herstellen. Worden toch de zieken uit
ongezonde oorden naar een gezonde plaats overgebracht, en wordt hun (de gelegenheid)
verschaft (van) het gebruik der wateren uit gezonde bronnen, dan zullen zij spoediger
herstellen, waarmede dan bereikt wordt dat, wegens de geaardheid van de plaats, de godheid
hooger, met bijzondere verdienste vergroot aanzien verwerft.
Zoo is het eveneens (overeenkomstig de) gepastheid naar de natuurlijke
gesteldheid, wanneer voor slaapkamers en voor bibliotheken de lichtopeningen op de
oostzijde worden aangebracht, voor badkamers en wintervertrekken op de
winter-zonsondergangzijde (2323. Het
zuidwesten.), voor schilderijzalen en voor vertrekken waar een vaste
verlichting noodig is, op het noorden, want dat deel des hemels wordt onder den zonneloop
noch verhelderd noch verduisderd, maar bezit den ganschen dag onveranderlijk vast licht.
8. Het huishoudelijk beleid (distributio) bestaat in de
voordeelige toewijzing van de materialen en van de plaatsruimte bij de bouwwerken en in
een zuinige, weloverlegde regeling van de kosten.
Dit wordt in de eerste plaats aldus in acht genomen, wanneer de architect
geen zaken eischt, die slechts met hooge kosten gevonden of aangeschaft kunnen worden.
Want niet in alle plaatsen komt delfzand in ruime mate voor, of breuksteen of
dennenhout of timmerdennen (2424. Zie aant. II
IX. 7.) of marmer, maar hier ter plaatse komt dit, daar weer dat
voor, waarvan het (elders) bijeenbrengen moeielijk en kostbaar is. Waar nu geen
delfzand wordt aangetroffen, moet men van rivierzand of van gewasschen zeezand gebruik
maken. Ook voorziet men in het gebrek aan dennenhout of timmer-dennen, door
cipressen-, populieren-, olmen- of pijnboomenhout te bezigen, en voor andere zaken moet
men op overeenkomstige wijze voorzieningen treffen.
9. Het huishoudelijk beleid uit zich in een ander opzicht, wanneer de
gebouwen ten gebruike van huisheeren, of van een ruime beurs, of van (personen die) een
openbare waardigheid (bekleeden) verschillend worden ingericht. Want anders behooren
de woonhuizen in de stad te worden geordend, anders weer de gebouwen, waarin de oogst der
landgoederen moet binnenvloeien, verschillend die voor geldschieters en wederom anders die
voor gegoeden en voor hen, die in weelde leven. Voor aanzienlijken, door wier geest
de Staat bestierd wordt, moeten zij ook overeenkomstig het bijzonder gebruik worden
ingericht, en in het algemeen moet bij de samenstellingen der woningen, naar de personen
van alle standen een passend huishoudelijk beleid aan den dag worden gelegd.
1. De bouwkunst zelve omvat drie onderdeelen: het oprichten van
bouwwerken, het samenstellen van uuraanwijzers, het vervaardigen van werktuigen.
Het oprichten van bouwwerken is tweeledig en betreft eensdeels den aanleg
van stadswallen en van bouwwerken voor algemeene doeleinden in openbare plaatsen,
anderdeels het bouwen van particuliere huizen.
Naar de bestemmingen zijn de openbare bouwwerken in drie soorten te
onderscheiden, ten eerste als die voor de verdediging, ten tweede als die voor den
eeredienst, ten derde als die ten algemeenen nutte.
Voor de verdediging betreft dit het stelsel der wallen, torens en
poorten, uitgedacht ter voortdurende wering van vijandelijk geweld; voor den eeredienst,
de oprichting van de heiligdommen en tempels der onsterfelijke goden; voor die ten
algemeenen nutte, de inrichting van gemeenschappelijke plaatsen tot openbaar gebruik
bestemd, als havens. markten, zuilgalerijen, badinrichtingen, theaters, wandeldreven en
andere werken, die in openbare plaatsen voor dergelijke doeleinden worden aangewezen.
2. Al deze werken moeten derwijze worden uitgevoerd, dat met de
hechtheid, de doelmatigheid en de schoonheid rekening wordt gehouden.
Aan de hechtheid zal voldaan worden, wanneer de onderbouwwerken, tot op
den vasten bodem ingegraven worden aangelegd, en, welke ook, de keuze der benoodigde
grondstoffen zonder schraapzucht en met overleg geschiedt.
Aan de doelmatigheid, wanneer de schikking der ruimten (onderling),
zonder gebreken en zonder hindernissen voor 't gebruik is, en ook de aangewezen ligging
ten opzichte van de hemelstreken, voor elke (ruimte) naar haar soort, passend en
doeltreffend is.
Eindelijk aan de schoonheid, wanneer het aanzien van den bouw bevallig en
smaakvol is en de afmetingen der onderdeelen aan een goede regeling der verhoudingen
voldoen.
van alle standen een passend huishoudelijk beleid aan den dag worden gelegd.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER HET ONDERZOEK NAAR GEZONDE STREKEN).
1. Wat de stadsvesten zelf aangaat, daarvoor zullen de volgende
beginselen gelden. Vooreerst het uitkiezen van een allergezondst oord. Dit zal
hoog van ligging zijn, niet mistig noch aan rijp blootgesteld en noch op heete, noch op
koude maar op milde hemelstreken gelegen: voorts (zal het gezond zijn) als de nabijheid
van een poel vermeden wordt.
Wanneer immers met het opkomen van de zon, de morgenwinden de stad
naderen, de opgestegen nevelen zich daarbij voegen en zij de vergiftige uitwasemingen der
moeras[12]gedierten, onder
de nevelen vermengd, met den adem in de lichamen der inwoners verspreiden, maken zij de
plaats voor de gezondheid schadelijk.
Zoo zijn ook aan zee gelegen vesten, die op het zuiden of op het westen
uitzien ongezond, daar 's zomers de zuidelijke hemelstreek bij het opkomen der zon in
warmte toeneemt en 's middags brandend is; eveneens wordt hetgeen op het westen is gelegen
na het opkomen der zon zoel, 's middags heet.
2. Door de afwisselingen van hitte en koelte worden derhalve de lichamen
(dergenen), die zich in deze plaatsen bevinden, ziek. Men kan dit ook waarnemen aan
zaken, die niet tot de levende wezens behooren. Zoo brengt niemand in de overdekte
wijnkelders de lichtopeningen op het zuiden of op het westen aan. maar wèl op het
noorden, aangezien die hemelstreek nimmer wijzigingen ondergaat, maar immer standvastig en
onveranderlijk blijft. Graanschuren, die dan ook uitzicht hebben naar de zonzijde,
doen de goede eigenschappen (van het graan) spoedig te loor gaan, en ook toespijzen en
vruchten, die niet worden geborgen naar het van den zonneloop afgewende hemeldeel, houdt
men niet lang goed.
3. Want naardien de warmte immer de vastheid uit de lichamen kookt en
door de gloeiende hitte de natuurlijke krachten door opslorping er uit trekt, verslapt zij
ze, en maakt ze, door ze met haar gloed te verweeken, krachteloos.
Dit nemen wij zelfs aan het ijzer waar, dat niettegenstaande het hard van
aard is, in de smidse door den gloed van het vuur door en door verhit zoodanig verweekt,
dat men het gemakkelijk in elke soort van vorm kan omwerken, en dat, week en gloeiend in
een koud bad gedompeld, bij de afkoeling opnieuw verhardt en in zijn vorigen staal wordt
teruggebracht.
4. Ook kan men de juistheid daarvan opmerken aan de omstandigheid, dat 's
zomers niet alleen in ongezonde, maar ook in gezonde oorden alle lichamen door de hitte
verzwakken en gedurende den winter zelfs de meest ongezonde streken gezond worden,
doordien zij door de koude wederom vastheid verwerven. Eveneens kunnen lichamen, die
van koude streken naar warme worden verplaatst het (daar) niet uithouden, maar worden (er)
ten gronde gericht. Die echter, welke uit de warme naar de koele noordelijke landen
(worden overgebracht), ondervinden niet alleen door die plaatsverandering geen nadeel in
hun gezondheid, maar nemen zelfs in kracht toe.
5. Hieruit blijkt, dat voor den aanleg van stadsvesten men zich voor die
streken heeft te hoeden, die door de warmte aan de menschelijke gestellen (kwade)
luchtstroomen kunnen doen toewaaien.
Want zijn alle lichamen samengesteld uit de elementen, die de Grieken
ςτοιχεϊα noemen, namelijk uit warmte,
water, aarde en lucht, zoo zijn ook door een natuurlijke verhoudingsregeling in de
vermengingen, naar de soorten, de bijzondere eigenschappen gevormd van alle dieren ter
wereld.
6. In de lichamen derhalve, waarin onder de elementen het vuur de
overmaat verkrijgt, vernielt en ontbindt dit de andere (elementen) door zijn gloed.
De gloed des hemels van uit sommige (zijner) streken doet nu dit euvel ontstaan, wanneer
hij zich in de geopende poriën in grooter mate ophoopt, dan het lichaam
overeenkomstig de door de natuur geregelde vermenging kan verdragen. Ook wanneer het
vocht de aderen (2525. De ouden meenden, dat de
aderen de zetel waren van de levenskrachten.) der lichamen (in overmaat)
bezet heeft en er het evenwicht verstoort, zullen de overige elementen, als door het vocht
bedorven, oplossen en de (levens)krachten in de gestellen worden vernietigd.[13]
Eveneens dringen zulke ziekten in de lichamen door de afkoelingen, die
door het vocht der winden en luchtstroomen worden veroorzaakt. In niet geringere
mate verzwakken ook de natuurlijke bestanddeelen lucht en aarde, door in het lichaam toe
te nemen of te verminderen, de overige elementen, het aardachtige bij overmaat van
voedsel, de lucht bij zwaarte der atmosfeer.
7. Maar wanneer iemand zulks nauwkeuriger uit eigen waarneming wil leeren
kennen, dan beschouwe hij oplettend de natuurlijke gesteldheid der vogels, der visschen en
der landbewonende wezens en zal dan verschillen in hun natuurlijke samenstelling opmerken.
Het vogelsoort bestaat toch uit een andere vermenging dan die der
visschen, en die van het natuurlijke samenstel der landdieren wijkt daar weer geheel van
af. Vogels bezitten weinig aarde, weinig vocht, een gemiddelde hoeveelheid warmte en
veel lucht, en aldus uit de lichtere elementen opgebouwd, kunnen zij zich zeer gemakkelijk
in den onstuimigen dampkring verheffen.
Aangezien de voor het water bestemde lichamen der visschen gemengd zijn
uit een matige hoeveelheid warmte, voor 't grootste deel uit lucht en aarde zijn gevormd,
maar uit slechts zeer weinig vocht, zoo kunnen zij, wijl zij zooveel minder vocht uit de
elementen in het lichaam hebben, ook zooveel gemakkelijker in het water voortbestaan;
worden zij dan ook op het land gehaald, dan derven zij met het water (spoedig) het leven.
En daar wederom de landbewonende wezens van de elementen eene gematigde
hoeveelheid lucht en warmte bezitten, slechts weinig aarde maar het meest water, zoo
kunnen zij, aangezien de vochtige bestanddeelen de overhand hebben, ook niet lang in het
water het leven behouden.
8. Naardien nu deze zaken zoo blijken te zijn als wij hebben voorgesteld,
wij de gevolgtrekking maken, dat de lichamen der levende wezens uit elementen zijn
opgebouwd, alsmede tot het besluit komen, dat door overmaat of tekort deze (lichamen)
ziek worden en te niet gaan, zoo lijdt het bij ons geen twijfel, dat het noodig is om met
bijzondere oplettendheid te zorgen, dat allergematigdste luchtstreken worden uitgezocht,
wanneer men voor den aanleg der stadsvesten (ook) de gezondheid zoekt.
9. Daarom meen ik dan ook, dat immer en immer een oud middel voor den
geest behoort te worden terug geroepen.
Wanneer de voorvaderen in die streken, waar steden of vaste kampen werden
gesticht, vee, dat daar geweid had, voor het offer hadden geslacht, onderzochten zij de
levers, en wanneer zij die bij het eerste (dier) blauwachtig en behept met gebreken
bevonden, offerden zij andere (dieren), in de onzekerheid of de aandoening door ziekte of
door (den invloed van) slecht voedsel was veroorzaakt.
Zoodra er meer waren onderzocht en zij zich, in verband met het water en
het voedsel van den gaven en vasten toestand der levers hadden overtuigd, legden zij daar
de versterkingen aan (2626. Bij het aanleggen eener
stad of vaste vestiging werden 't eerst de wallen en waltorens gebouwd.).
Hadden zij de (levers) echter ziek bevonden, dan maakten zij daar de gevolgtrekking
uit op, dat de door die streken opgeleverde wateren en voedingsmiddelen eveneens
verderfelijk zouden zijn voor de menschelijke gestellen en trokken alsdan verder naar
andere streken op, daarbij in hun onderzoek, in alle opzichten op de gezondheid bedacht.
10. Dat inderdaad uit het voeder voor het vee en het voedsel voor den
mensch de gezonde eigenschappen van den bodem kunnen blijken, valt waar te nemen en te
leeren kennen uit de velden van het gebied der Kretensers, aan de rivier Pothereum
gelegen, die [14] op Kreta
tusschen de beide steden Gnosos en Gortyna stroomt. Rechts en links van die rivier
weiden schapen, maar die daaronder, welke aan den kant van Gnosos weiden zijn miltzuchtig,
terwijl die aan de andere zijde nabij Gortyna, geen [uitwendig] waarneembare milt
bezitten. Die zaak onderzoekende, ontdekten de geneeskundigen in die streken dan ook
een kruid, dat de milt deed afnemen van de schapen, die het met het grazen tot zich namen.
Zoo verzamelen zij dit kruid en genezen hen, die aan miltzucht lijden met dit
middel, dat de bewoners van Kreta ook
άςπλμνον (2727. miltverkleinend.) noemen. Hieruit valt te leeren,
hoe, naar gelang van het voedsel en het water, de streken natuurlijkerwijze van ongezonden
of gezonden aard zijn.
11. Wanneer ook vesten aan moerassen zijn gebouwd, zullen zij (toch)
blijken met overleg te zijn aangelegd, wanneer die moerassen zich nabij de zee bevinden,
de vesten op het noorden of op het noordoosten uitzien en de moerassen hooger liggen dan
de zeeoever. Want dan wordt door aangelegde kanalen een afvoer van het water naar
de kust gemaakt, en de bij stormen hooggestegen zee zal met snel opkomenden vloed, in de
moerassen, door de (golvende) bewegingen en door haar vermengingen van bittere stof het
ontstaan van moerasgedierten aldaar beletten, terwijl die, welke uit hooger gelegen
streken afdrijvende, de kust naderen, door het ongewone zoutgehalte gedood worden.
Als voorbeeld daarvan kunnen de Gallische poelen gelden in de buurt van
Altinum, Ravenna, Aquileja en andere in dergelijke streken nabij moerassen gelegen
municipiën, die om die redenen buitengewoon gezond zijn.
12. Daar, waar echter de moerassen in stilstand verkeeren en, zooals (dit
met) de Pontijnsche (moerassen het geval is), geen uitvloeiing hebben, zoomin door
rivieren als door middel van kanalen, daar gaan zij door den stilstand in bederf over en
verspreiden in die streken ongezonde en verderfelijke dampen.
Zoo was ook de oude stad Salapia in Apulië, die Diomedes bij zijn
terugkeer van Troje stichtte, ofwel Elpias van Rhodos zooals sommigen geschreven hebben,
in een dergelijke landstreek aangelegd. De inwoners, die deswegen den last
ondervonden van elk jaar door ziekten te worden geteisterd, wendden zich op een keer tot
M. Hostilius en op een van wege hun Staat gericht verzoek, kregen zij van hem gedaan, dat
hij een geschikt oord ter overplaatsing van de stad voor hen zou zoeken en kiezen.
Hiermede draalde hij niet, maar dadelijk schafte hij, na een deskundig onderzoek der
plaatselijke toestanden in een gezonde streek een gebied aan in de nabijheid van de zee.
Van den Senaat en het Romeinsche volk vroeg hij machtiging om de stad te
verplaatsen. Toen legde hij de wallen aan en verdeelde de perceelen, die hij voor
het bedrag van een (duizend) sestertie aan elk der burgers in eigendom overdroeg.
Nadat zulks had plaats gevonden, opende hij het meer naar de zee, richtte het in tot haven
voor de stad en zoo wonen thans de inwoners van Salapia op vierduizend pas afstand van de
oude stad in een gezond oord.[15]
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER DEN AANLEG VAN DE VESTINGSWERKEN).
1. Is men over de gezondheidsvoorwaarden der aan te leggen stadsvesten
naar deze regelen tot klaarheid gekomen, en zijn streken uitgezocht rijk aan
voortbrengselen ter voeding van de burgerij, zullen welaangelegde wegen, goed bevaarbare
rivieren, of havens voor aanvoer over zee, een gemakkelijken toevoer naar de stad
verzekeren, dan moet men de onderbouwwerken van torens en wallen zoo maken, dat zij, als
men dien kan vinden, in uitgravingen tot op den vasten bodem en op dien bodem worden
aangelegd, op eene zwaarte die noodig zal blijken, naar gelang van de uitgebreidheid van
het bouwwerk, waarbij de breedte aanzienlijker moet zijn dan die van de muren, die boven
den grond zullen verrijzen, terwijl de opvulling (der uitgravingen) met allerhechtst
metselwerk zal moeten plaats vinden (2828. Dergelijk
metselwerk moet men zich veelal als stort- en stampwerk voorstellen, waarbij de mortel en
de steenstukken afzonderlijk, laagsgewijze werden ingeworpen en aangestampt.).
2. Voorts behoort men de torens naar den buitenkant uitspringende aan te
leggen, zoodat wanneer de vijand stormerhand zou willen naderen, hem van de torens rechts
en links, op de ongedekte flanken, met de wapenen afbreuk kan worden gedaan.
In de hoogste mate zal men zorg dragen, dat de gelegenheid om de wallen
ter bestorming te naderen niet gemakkelijk zij, maar deze moeten langs steile plaatsen
zijn omgetrokken en derwijze ontworpen, dat de toegangswegen tot de poorten niet recht
daarop toeloopen, maar met eene linksche wending worden aangelegd. Want is zulks op
die wijze ingericht, dan zal de niet door het schild beschutte rechterflank der aanvallers
naar den wal zijn toegekeerd.
Ook moet men de sterkten noch vierkant, noch met vooruitspringende
hoeken, maar met omsluitende wendingen aanleggen, opdat de vijand van uit meerdere
plaatsen kan worden waargenomen. Bij die, waarbij hoeken voorspringen, wordt de
verdediging bemoeilijkt, daar een hoek meer den vijand dan den stadsverdediger beschermt.
3. Naar mijne meening moet men den walmuur op zulk een dikte bouwen, dat
twee gewapende mannen, die elkaar bovenop ontmoeten, elkaar ongehinderd kunnen
voorbijgaan.
Voorts moeten in de dikterichting (van den muur) doorloopende gezengde
olijvenhouten palen zoo kort mogelijk bij elkander worden ingebouwd, opdat de beide
wandvlakten van den walmuur onderling, als ware het met hechtpriemen door die palen
vereenigd, een eeuwige duurzaamheid zullen bezitten. Want aan dit hout kunnen noch
verrotting, noch het weder, noch ouderdom schade berokkenen, maar zoowel in den grond
begraven als in het water gedompeld, blijft het onbepaald lang gaaf en bruikbaar. En
dat niet alleen voor een walmuur, maar ook voor bekleedingsmuren, en muren, die binnen in
de waldikte moeten worden aangebracht, zullen, op zulke wijze verbonden, niet spoedig aan
schade onderhevig zijn.
4. De torens moet men met zulke tusschenruimte aanleggen, dat de een niet
verder [16] dan op een
pijlschootsafstand van den anderen staat, opdat, wanneer er een ter bestorming mocht
worden aangetast, de vijanden met de schoten uit de schorpioenen en ander geschut, van uit
de rechts en links gelegen torens kunnen worden teruggeslagen.
Ook zal de wal aan de binnenzijden der torens afgedeeld zijn door open
ruimten ter zelfder breedte als de torens, om aan de binnenzijde der torens getimmerde
(verbindings)-wegen te verkrijgen, die echter niet met ijzers mogen bevestigd zijn.
Want mocht de vijand eenig deel van den wal bemachtigd hebben, dan zullen de verdedigers
die (bruggen) opbreken en wanneer zij zulks vlug verrichten, den vijand beletten tot de
overige gedeelten van torens en wallen door te dringen, zal hij niet in de diepte
neerstorten.
5. Zoo behoort men ook de torens rond of veelhoekig te maken.
Vierkante toch worden door de [belegerings]toestellen spoediger vernield, daar de rammen,
door ze te beuken de hoeken verbrijzelen, terwijl zij bij rondingen, door als het ware de
wigvormige steenen naar het middelpunt te drijven, geen schade kunnen aanrichten. In
het bijzonder zijn bevestigingen bestaande uit wal en torens, vereenigd met
terrasverhoogingen in hooge mate veilig, daar noch rammen, noch mijngangen, noch andere
belegeringstoestellen bij machte zijn ze te beschadigen.
6. Niet op alle plaatsen echter behoeft het stelsel met terrassen in
toepassing te komen, maar slechts bij die, waar buiten den wal, van een hooggelegen plaats
af, een gelijkgrondsche gelegenheid tot naderen bestaat om de sterkte aan te tasten.
Zoo moet men dan bij plaatsen van dien aard vooreerst grachten aanleggen, zoo breed en zoo
diep als mogelijk is, vervolgens den bekleedingsmuur van den wal in de diepte aanleggen
binnen de ruimte van den grachtkuil en opbouwen op zulk een dikte, dat het aardwerk
gemakkelijk wordt tegengehouden.
7. Eveneens (moet) binnenwaarts van den bekleedingsmuur (van den
terrasbouw) een (andere) grond(keerende) muur op zoo'n ruimen afstand van den buitensten
(worden aangelegd), dat de cohorten voor de verdediging op de breedte van het terras in
slagorde opgesteld, post kunnen vatten. Zijn nu de bekleedingsmuren op die wijze op
een afstand van elkaar aangelegd, dan moeten, tusschen deze muren in, andere (2929. nl. dwarsmuren.) worden gebouwd, met
den buitensten en den binnensten vereenigd en kamvormig gerangschikt, op de wijze zooals
de tanden eener zaag gewoonlijk gemaakt zijn.
Is zulks aldus vervaardigd, dan zal de gewichtsmassa der
grond(aanvulling), in kleine gedeelten verdeeld, en niet met de volle zwaarte drukkende,
op geenerlei wijze de bekleedingsmuren der terraswallen uit elkaar kunnen dringen.
8. Uit welke grondstoffen men zulk een muur zelf behoort te metselen of
af te werken, is daarom niet van te voren te bepalen, omdat wij de materialen, waaraan wij
de voorkeur geven, niet in alle streken kunnen verkrijgen. Maar waar behakte steen,
harde steen, breuksteen, gebakken of ongebakken tichelsteen (3030. "coctus later sive crudus".) te verkrijgen is, dient
men dezen te gebruiken.
Kunnen echter niet alle streken of met bijzondere eigenschappen
toegeruste plaatsen, evenals Babylon, overvloeden (van dergelijke bouwstoffen) hebben, om
een walmuur te bezitten gebouwd uit gebakken tichelsteen in vloeibaar aardpek (gemetseld)
in plaats van in kalk en zand, zoo kunnen zij toch talrijke nuttige (bouw)stoffen van
dergelijken aard opleveren, om uit haar bereiding een walmuur te verkrijgen, zonder
gebreken voor de eeuwigheid gebouwd.[17]
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER DE WINDSTROOMEN).
1. ls de omwalling rondom aangelegd, dan volgt, binnen de wallen, het
afbakenen der perceelen en het regelen der richtingen van straten en stegen, in verband
met de hemelstreken. Zij zullen naar behooren gericht worden, wanneer men (daarmede)
uit de stegen met omzichtigheid de windstroomen weert, die kwellen als zij koud, afmatten
als zij warm, de gezondheid benadeelen als zij vochtig zijn.
Zoo moet men dit euvel dan ook voorkomen en er op bedacht zijn, dat niet
geschiede, wat in de practijk met vele steden het geval blijkt te zijn. Zoo is op
het eiland Lesbos de stad Mytilene prachtig en sierlijk gebouwd, maar zonder beleid
aangelegd. In die stad worden de menschen wanneer de Zuidenwind waait ziek, bij den
Corus gaan zij hoesten, bij Noordenwind krijgen zij hunne gezondheid terug, maar kunnen
dan, wegens de vinnige koude, in de stegen en straten niet vertoeven.
2. De wind nu is een stroomende luchtgolf met ongelijke opwellingen
voortbewogen. Hij ontstaat, wanneer de warmte op vocht inwerkt en de hevigheid der
verwarming de kracht van den blazenden wind naar buiten perst. Dat zulks zoo het
geval is, kan men waarnemen aan de bronzen windpotten (aeolipilae) (3131. Aeoli pilae, d. w. z. bollen van Aiolos, den
beheerscher der winden.) en door kunstig uitgevonden dingen, de goddelijke
waarheid omtrent de verborgen wellen des hemels in het licht stellen.
Aeolipilae worden hol, uit brons vervaardigd. Zij hebben een zeer
kleine opening, waardoor men ze met water vult, waarna men ze boven het vuur plaatst.
Alvorens verhit te zijn, laten zij niet den geringsten windstroom waarnemen, zoodra zij
echter warm worden ontwikkelen zij op het vuur een hevig geblaas.
Zoo stelt een eenvoudige en korte proefneming in staat, om de natuurlijke
gronden der machtige en onmetelijke wetten des hemelruims en der windstroomen te leeren
kennen en beoordeelen.
3. Worden [derhalve de nadeelige luchtstroomen] geweerd, dan zal men een
gezonde woonplaats vormen niet alleen voor krachtige gestellen, maar wanneer zelfs
toevallig, door andere slechte hoedanigheden, ziekten ontstaan, die in overige gezonde
oorden behandeld worden met daartegen werkende medicijnen, dan zullen zij in deze steden,
met de uitsluiting van de (nadeelige) windstroomen, wegens de gematigdheid der lucht
gemakkelijker genezen kunnen worden.
Er bestaan echter kwalen, die in streken als hierboven beschreven zijn,
moeilijk hersteld worden, en wel verkoudheid, zinking op de luchtpijp, hoest, pleuris,
tering, bloedspuwing en andere aandoeningen, die niet door onttrekking (3232. Of hiermede bedoeld zijn: aderlating, ontlasting, of
wel de absorbeerende invloed van sommige luchtstreken is niet duidelijk.),
maar door versterkende middelen moeten behandeld worden. Deze zijn daarom moeilijk
door geneeskundige behandeling te herstellen, doordien zij vooreerst door de koude worden
opgedaan, en vervolgens, nadat de krachten dezer (lijders) door de ziekte zijn ondermijnd,
de woelige lucht door de bewegingen der windstroomen (zelf) verschraalt en tevens het sap
uit de zieke lichamen verteert [18] en ze nog meer verzwakt. Een zachte, dikke lucht
daarentegen, die noch voortdurend waait, noch (met) menigvuldige vlagen heen en weer
stroomt, zal door zijn onveranderlijke standvastigheid, hen, die door die ziekten zijn
aangetast, voeden en genezen door hun lichaamsdeelen te versterken.
4. Sommigen hebben aangenomen dat er vier windstroomen bestaan: Uit de
richting van de opgaande zon ten tijde van de nachteveningen (3333. Het oosten.
34. Het westen.) de Solanus, uit het
zuiden de Auster, uit de richting van de ondergaande zon ten tijde van de nachteveningen
(34) de Favonius uit het noorden de Septentrio. Maar zij,
die zulks nauwkeuriger hebben onderzocht, hebben onderricht, dat zij acht in aantal zijn,
in het bijzonder Andronikos van Kyrrhos, die ook, als voorbeeld, te Athene een achthoekigen
marmeren toren (3535. De toren der winden te Athene
(fig. 1). De romp en het steenen dak bestaan nog in vrij gaven toestand, alsmede de
stoepen der ingangen, met eenige overblijfselen van haar zuilen. De kapiteelen en de
overige details der portalen zijn door de gevonden overblijfselen tamelijk goed bekend.
De Triton is verdwenen.) oprichtte en in elk der zijvlakken van den
achthoek uitgehouwen afbeeldingen van elk der windstroomen aanbracht, elk voor zich
tegenover zijn eigen windrichting gesteld. Op dien toren bracht hij een marmeren
spits aan en plaatste daarboven een bronzen Triton, die met zijn rechterhand een staf
uitstrekte en door mechaniek derwijze werd ingericht, dat hij door den wind kon worden
rondbewogen, om zich steeds tegenover den windstroom te stellen en boven de afbeelding van
den waaienden wind zijn staf als aanwijzer uitgestrekt te houden.
5. En zoo zijn aangebracht, tusschen den Solanus en den Auster, naar den
kant van den winterzonsopgang (3636. Het zuidoosten.
37. Het zuidwesten.) de Eurus; tusschen den Auster en den Favonius,
naar de zijde van den winterzonsondergang (37) de Africus;
tusschen den Favonius en den Septentrio de Caurus, die verscheidenen Corus noemen en
tusschen den Septentrio en den Solanus de Aquilo. Op die wijze ziet men op
aanschouwelijke wijze, dat hij het aantal en de namen der bepaalde windstroomen opneemt
alsmede de streken waaruit zij waaien.
Daar dit aldus uit onderzoek is vastgesteld, zal men om hunne richtingen
en oorspronggebieden op te sporen, de volgende constructie moeten uitvoeren.[19]
6. In het midden der stadsomwalling plaatst men, waterpas, een vlakke
marmerplaat, òf maakt men een plek naar rij en waterpas zoo zuiver vlak, dat de
vlakke plaat overbodig is. Boven het middelpunt van die plek brengt men, als middel
ter opsporing, een bronzen aanwijsstaaf aan, in het grieksch
ςκιοθήρμζ geheeten. Van
dien staaf moet men voormiddags omstreeks het vijfde uur het uiteinde der schaduw opnemen
en door een stip afteekenen; vervolgens met den passer, geopend tot aan het (eind)punt der
schaduwlengte des aanwijzers, van uit dezen als middelpunt, een cirkelboog beschrijven.
Des namiddags zal men eveneens de toenemende schaduw van denzelfden
aanwijzer waarnemen en zoodra die den cirkel zal hebben ontmoet en 's namiddags een even
lange schaduw als voormiddags zal werpen, ook dat (punt) door een stip moeten afteekenen.
7. Uit die beide teekens zal men alsdan, met den passer, elkaar snijdende
cirkelbogen beschrijven en door het snijpunt en het middelpunt een lijn trekken naar den
omtrek, om daarmede de zuidelijke en de noordelijke hemelrichting te verkrijgen.
Vervolgens moet men van den geheeten cirkelomtrek het 16e deel nemen, de
passerpunt daar plaatsen, waar de middaglijn den cirkel ontmoet, en dit, zoowel in het
zuidelijk als in het noordelijk gebied, rechts en links op den cirkelomtrek afteekenen.
Verder uit die vier verkregen punten over het middelpunt des cirkels, lijnen
kruiselings van den eenen kant van den omtrek naar den anderen trekken. Daarmede
zal men dan de afteekening van de achtste deelen voor het gebied van den Auster en voor
dat van den Septentrio verkrijgen.
De overige deelen moeten, links drie, rechts drie, in gelijke grootte als
de andere op den geheelen overigen omtrek worden uitgezet, om de gelijke afdeelingen van
alle acht windstreken in de constructieteekening te bepalen. Daarna behooren, door
middel van de hoeken tusschen twee windstreken, zoowel van de straten als van de stegen de
afteekeningen der richtingen te worden tot stand gebracht.
8. Door deze regelingen en die verdeeling zal de schadelijke invloed der
windstroomen èn uit de woningen èn uit de wijken worden geweerd. Want
zijn de straten tegenover de rechte windrichtingen aangelegd, zoo zullen de ontstuimige
aandrang uit de open hemelruimte en de dichte wind, in de nauwte der stegen opgesloten,
met nog heviger geweld rondwoeden. Om die redenen behooren de richtingen der
huizenrijen van de richtingen der windstroomen te worden afgewend, opdat deze, wanneer zij
op de hoeken der huizenblokken naderen, gebroken en teruggedreven zullen worden
verstrooid (3838. Wij meenen dat hierbij alleen de
voor de streek heerschende, althans schadelijke of hinderlijke windstroomen bedoeld zijn.
Zie § 12, waarin V. zegt "nocentes flatus", en de aant. a. h. eind van
dit hoofdstuk.).
9. Wellicht zullen zij, die tal van namen van winden hebben leeren
kennen, zich verwonderen, dat het aantal windstroomen in onze uiteenzetting op slechts
acht is gesteld.
Wanneer zij echter zullen hebben opgemerkt, dat de omtrek van den
aardkring, naar den zonneloop, naar de schaduwen van den zonnewijzer tijdens de
nachteveningen en naar de hemelhelling door Eratosthenes van Kyrene, op grond van
wiskundige wetten en meetkunstige onderzoekingen, bevonden is 252000 stadiën te
bedragen, wat 31500000 (dubbele) schreden uitmaakt (3939. Het "stadium" = 625 voet; een (dubbele) schrede (passus) =
5 voet. De voet ± 29,5 cM.), waarvan dus het achtste deel, dat een
windstroom tot zijn gebied schijnt te hebben, 3937500 (dubbele) schreden meet, zoo zullen
zij zich niet behoeven te verwonderen, wanneer in zulk een uitgestrekt gebied een bepaalde
windsoort, door zich aldaar, met afwendingen en teruggangen, heen en weer te bewegen,
wegens die verplaatsing met verscheidenheid van richting kan waaien.
10. Zoo waaien gewoonlijk rechts en links van den Auster, de Leukonotos
en de [20] Altanus;
bezijden van den Africus, de Libonotos en de Subvesperus; aan weêrszijdén van
den Favonius, de Argestes en op gezette tijden de Etesiae; bezijden van den Caurus, de
Circius en de Corus; om den Septentrio, de Thrascias en de Gallicus; rechts en links van
den Aquilo, de Supernas en de Caecias: naast den Solanus, de Carbas en op bepaalden tijd de
Ornithiae (4041. De Lentewinden.), en
aan de zijkanten van den Eurus, die het midden bezet houdt, de Eurocircias en de Voltumus.
Voorts zijn er nog meer namen en (aanduidingen van) windstreken, aan plaatsen, of
aan rivieren, of aan bergstormen ontleend.
11. Daarbij nog de ochtendwinden aan de zijde waar de zon, om haar
wenteling te volbrengen, uit het onderaardsche omhoog rijst, het vocht der lucht in
beweging brengt, en ze bij het stijgen met onstuimigheid vooruitdrijvende (4141. Voor het "prudens" der oude teksten, resp.
verbeterd in: "procendens" en "profundens" (Rose), lezen wij
"protrudens".) met haar, het licht vooruitloopenden adem, de
(morgen)winden opwekt. Wanneer deze nu, nadat de zon is opgekomen, door blijven
waaien, houden zij de streek van den Eurus bezet en daar het schijnt, dat, [21] aangezien deze (Eurus) uit
den dageraad wordt voortgebracht, hij door de Grieken εΰροζ
genoemd wordt, zoo moet ook naar men zegt wegens de ochtendwinden, aan "de dag van morgen"
de naam van αϋριον gegeven zijn.
Er zijn eenige lieden, die ontkennen, dat Eratosthenes de ware maat van
den aardkring heeft kunnen berekenen. Maar of deze juist is of verkeerd, zoo kan ons
geschrift (toch) geen onjuiste aanwijzing bevatten voor de begrenzingen der streken, waar
de windstroomingen haar oorsprong vinden.
12. Is het er derhalve zoo mee gesteld (als sommigen meenen), dan volgt
daar slechts uit, dat de afzonderlijke windstroomen (voor) geen vaste maatberekening
(vatbaar zijn), maar (dan toch) grooteren of geringeren aandrang kunnen hebben.
Aangezien dit alles beknopt door ons is uiteengezet, zoo lijkt het ons
van pas toe, ten einde het gemakkelijker verstaanbaar te maken, om achter in het boek twee
figuren, of, zooals de Grieken zeggen,
ςχήματα, samen te stellen, één zoo
geteekend, dat duidelijk zal worden van waar de bepaalde windstroomen ontspruiten, de
andere (aantoonende) hoe men, met van hun vaart afgewende richtingen der huizenrijen en
straten, de(n invloed der) schadelijke winden (42
42. "nocentes flatus".) kan vermijden.
In het geëffend plat vlak zij, bij letter A, het middelpunt gelegen;
zij dan bij letter B, de voormiddagschaduw van (het uiteinde van) den (in A geplaatsten)
schaduwwijzer. Dan beschrijft men uit A als middelpunt, met den passer, geopend tot
het schaduwpunt bij B, een cirkel. Na den wijzer herplaatst te hebben waar hij eerst
stond, moet, naardien zij eerst afneemt en daarna weer gaat aangroeien, afgewacht worden,
dat 's namiddags een schaduw gevormd wordt even groot als die van den voormiddag, en zij
den cirkelomtrek ontmoet ter plaatse van letter C. Dan moet men uit het teeken bij
B en het teeken bij C, met den passer, elkaar in D snijdende bogen beschrijven, vervolgens
door de kruissnijding bij D, en door het middelpunt, naar den cirkelomtrek, een lijn
trekken, bij welke lijn de letters E en F zullen staan.
Deze lijn zal de aanwijzer zijn van de richting van het zuiden en van het
noorden.
13. Vervolgens moet men het zestiende deel van den geheelen cirkelomtrek
in den passer nemen, de passerpunt op de middaglijn dáár plaatsen, waar deze
bij letter E den omtrek snijdt en rechts en links de punten met de letters G en H
afteekenen. In het noordelijk deel moet men eveneens de passerpunt plaatsen op den
cirkelboog en op [22] de
noordstreep bij letter F, rechts en links de punten met I en K uitzetten en van G naar K
en van H naar I lijnen trekken over het middelpunt. Alsdan zal de ruimte tusschen G
en H het gebied zijn van den wind Auster en van het Zuiden; op dezelfde wijze zal de
ruimte tusschen I en K dat van den Noordenwind (Septentrio) (en van het Noorden)
uitmaken.
De overige gedeelten, rechts drie en links drie, moeten gelijk worden
afgedeeld, die ten oosten (door de punten) met de letters L en M, en die ten westen (door
de punten) met de letters N en O. Van M naar O en van L naar N trekt men elkaar
snijdende lijnen. Op die wijze zullen alsdan de gebieden der acht windstroomen
gelijkmatig op den omtrek (verdeeld) zijn.
Zijn deze aldus afgeschreven, dan zal, wanneer wij, (rondgaande) over de
verschillende hoekpunten van den achthoek in het zuiden beginnen, bij den hoek tusschen
den Eurus en den Auster de letter G staan, tusschen den Auster en den Africus H, tusschen
den Africus en den Favonius N, tusschen den Favonius en den Caurus O, tusschen den Caurus
en den Septentrio K, tusschen den Septentrio en den Aquilo I, tusschen den Aquilo en den
Solanus L, tusschen den Solanus en den Eurus M.
Is dit op die wijze uitgevoerd, dan wordt binnen de hoeken van den
achthoek de schaduwwijzer geplaatst en worden aldus de richtingen der steegverdeelingen
geregeld (4343. Zoo gemakkelijk als het is, naar de
gegeven beschrijving, de windroos in teekening te brengen. zoo moeielijk lijkt het ons te
begrijpen hoe Vitruvius er de stratenrichtingen mede regelt. De reconstructies, die
men daarvan bijv. in Marini, De Bioul, Gwilt. Reber. e. a. aantreft, kunnen wij niet voor
juist houden. Daarbij loopen de straten van uit het midddpunt der stad in de
richtingen der 8 halveeringslijnen der 8 hoofdwindrichtingen. Zijn echter bij zulk
een oplossing immer enkele straten van den wind afgekeerd, zoo zijn eveneens een aantal
straten onvermijdelijk aan den wind blootgesteld. Zulk een onpractische oplossing
komt ons dan ook niet voor aan de bedoeling van Vitruvius te beantwoorden. (Zie ook
de aanteekening op bl. 19) Wanneer hij den wijzer midden in de stadsruimte schijnt te
plaatsen, doet hij zulks, naar wij meenen, omdat die plaats. in 't algemeen voor het
forum bestemd, (zie volgend hoofdstuk), de meest geschikte ruimte voor de orientatie
biedt. Bovendien behooren minstens eenige hoofdstraten op het forum uit te loopen,
zoodat die plaats als punt van uitgang voor een stratenverdeeling zeer goed gekozen is.
Maar overigens meenen wij, dat bij de regeling der straatrichtingen, bedoeld wordt de
windroos te bezigen, om zich omtrent de ter plaatse voorkomende, schadelijke
windstroomen te oriënteeren, om vervolgens, na de juiste vaststelling van het
noorden, het zuiden, enz., de richtingen der straten naar behooren te kunnen bepalen.
).
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DE PLAATSING VAN HET FORUM EN VAN DE TEMPELS).
1. Zijn de stegen ingedeeld en de straten bepaald, dan moet, zoo gunstig
mogelijk naar de gesteldheid en tot gemeen gebruik der burgerij, de keuze worden
vastgesteld der plaatsen voor de tempels, voor het openbare plein (forum) en voor
de andere voor algemeen gebruik bestemde plekken. ls de veste aan zee gelegen, dan
zal de vlakte, waar het openbare plein moet worden aangelegd, nabij de haven worden
gekozen; is zij echter binnenslands gelegen, dan in het midden der stad.[23]
Voor de tempels nu, wier godheden de stad bijzondere bescherming blijken
te verleenen, die aan Jupiter, aan Juno of aan Minerva gewijd, moeten de aanlegvlakten
worden toegewezen op de hoogstgelegen plek, van waar het grootste deel der stadsvesten kan
worden overzien. Die aan Mercurius gewijd, aan het plein of ook, zooals die aan Isis
en Serapis, bij de magazijnen, aan Apollo en aan Bacchus nabij het theater, aan Hercules
in die steden, waar geen gymnasiën noch amphitheaters zijn, nabij de renbaan, aan
Mars buiten de stad, nabij het oefenveld echter en aan Venus bij de haven.
Dit wordt door de Haruspices (4444.
Oorspr. Etruskische waarzeggers.) in de vervattingen hunner voorschriften op
die wijze verklaard, dat de tempels van Venus, Vulcanus en Mars daarom buiten de wallen
moeten worden geplaatst, opdat binnen de veste geen zinnelijke uitspattingen onder
jongelingen of huisvrouwen zullen gaan heerschen. De macht van Vulcanus wordt, uit
angst voor brand, door godsdienstplechtigheden en offers buiten de stadswallen gelokt,
opdat de gebouwen daarvan zullen gevrijwaard blijven. Wanneer nu ook aan de god Mars
een tempel buiten de stadsvesten wordt toegewijd, zal er tusschen de stedelingen geen
gewapende twist ontstaan, maar zal hij die, tegen de vijanden verdedigd, van oorlogsgevaar
gevrijwaard houden.
2. Zoo zal ook aan Ceres een plaats buiten de stad gewijd worden, waar
zich de lieden, behalve om te ofleren, niet immer hebben heen te begeven, daar men die
plaats met godsvrucht, zuiverheid en vrome zeden moet eerbiedigen.
Aan de overige goden moeten, naar de wijzen der offerplechtigheden,
geschikte tempelpleinen (4545. "templis
aerea" Het Latijnsche woord "templum" heeft een andere beteekenis dan hetgeen
wij onder "tempel" verstaan; wij duiden daar het bouwwerk mee aan; dit heet in het
latijn echter "aedes sacra", soms ook "fanum" ofschoon dit laatste woord
meer synoniem is met templum, waarmede een door de auguren georiënteerde en gewijde,
voor de auspiciën of voor godsdienstplechtigheden bestemde rechthoekige vlakte
bedoeld wordt, het gebouw inbegrepen, wanneer dit er op voorkomt.) worden
toegewezen.
Voor het bouwen der tempelgebouwen zelf en hun verhoudingsstelsels, zal
ik in het derde en in het vierde boek de voorschriften aan de hand doen, daar het mij
gepast scheen om in het tweede boek eerst de verschillende grondstoffen te behandelen, die
voor de gebouwen moeten worden aangeschaft, welke hare goede eigenschappen en welke hare
toepassingen zijn, [om daarna] de afmetingen der bouwwerken, hun tranten en afzonderlijke
stelsels van maatverhoudingen grondig te bespreken en in afzonderlijke boeken uiteen te
zetten.
1. Toen Alexander de (wereld)heerschappij bemachtigde, begaf de architect
Deinokrates, op zijn verbeeldingskracht en scherpzinnigheid vertrouwende en tuk op 's
konings gunst, zich van Macedonië naar het leger. Om gemakkelijker (bij den
vorst) te worden toegelaten, bracht hij, uit zijn vaderland, van bloedverwanten en
vrienden, brieven mede aan bevelhebbers en grootwaardigheidsbekleeders en toen hij door
dezen vriendelijk werd ontvangen, verzocht hij om zoo spoedig mogelijk tot Alexander te
worden toegelaten. Na dit te hebben toegezegd, talmden ze lang, in afwachting eener
gunstige gelegenheid.
Zich echter aldus door hen misleid achtende, zocht Deinokrates hulp bij
zich zelven. Hij was groot van gestalte, bevallig van uiterlijk, van de hoogste
schoonheid en waardigheid, en aldus op die gaven der natuur steunende, legde hij in de
herberg zijn kleederen af, zalfde zijn lichaam met olie, omkransde zich het hoofd met
populierenloof, bedekte zijn linkerschouder met een leeuwenhuid en in zijn rechterhand een
knots vasthoudende, trad hij op den verheven zetel des konings toe, die bezig was met
recht te spreken.
2. Toen dit ongewone schouwspel de aandacht des volks afleidde, vestigde
Alexander het oog op hem. Verwonderd beval hij voor hem plaats te maken om hem te
laten naderen en vroeg hem, wie hij was. "lk ben", zeide deze toen, "Deinokrates,
een architect uit Macedonië, die U denkbeelden en ontwerpen (4646. formae, hieronder kan men zoowel ontwerpen in
teekening als in model verstaan.) komt aanbieden, Uwer roemruchtigheid
waardig, want ik heb den berg Athos den vorm toegedacht van een mannelijk beeld, in welks
linkerhand ik de omwalling eener machtige stad heb ontworpen, en in welks rechterhand een
bekken, dat de wateren van alle stroomen zal opvangen, die van den berg vloeien, om
daaruit in de zee te worden gestort".
3. Door het medegedeelde ontwerp bekoord, vroeg Alexander onmiddellijk of
er akkers in de nabijheid waren, om door een geëvenredigde korenopbrengst de
(bewoners der) stad te kunnen voeden. Naardien hij echter bevond, dat zulks niet
anders mogelijk was dan door toevoer over zee, zeide hij: "Deinokrates, met aandacht
beschouw ik de voortreffelijke samenstelling van het ontwerp en voel er mij door
aangelokt, maar ik bemerk, dat, als iemand een volkplanting naar die plaats zou voeren,
men diens overleg zou moeten laken. Want kan een pasgeboren kind zonder de melk der
min, niet gevoed [25]
worden, noch langs de trap van den levensgroei worden omhoog geleid, evenmin zal een stad
zonder akkers en hun in de veste toevloeiende vruchten zich kunnen ontwikkelen, noch
zonder overvloed van levensmiddelen een talrijke bevolking hebben en die bij gemis aan
voorraden kunnen onderhouden. Hoezeer ik dus uw ontwerp (naar den vorm) meen te
kunnen goedkeuren, zoo oordeel ik de plaats ongeschikt. Maar ik wil u bij mij
houden, want ik neem mij voor van uwe medewerking gebruik te maken".
4. Sindsdien verliet Deinokrates den koning niet meer en volgde hem naar
Egypte. Toen Alexander aldaar een van nature veilige haven, een voortreffelijke
opslagplaats, de rondom over geheel Egypte verspreide graanakkers, de groote voordeelen
van den machtigen Nijlstroom had opgemerkt, toen beval hij hem om (daar), naar zijn naam,
de stad Alexandrië te bouwen. En zoo geraakte Deinokrates, door zijn uiterlijk
en lichaamsschoonheid aanbevolen, tot zulken roem.
Mij echter, Imperator, schonk de natuur geen indrukwekkende gestalte, de
ouderdom misvormde mijn trekken, ziekte sloopte mijn krachten. Daar ik aldus van die
hulpmiddelen verstoken ben, hoop ik door de hulp der wetenschap en door (deze)
geschriften, (bij U) in gunst te zullen komen.
5. Waar ik nu in het eerste boek de bediening der bouwkunst heb
omschreven, den omvang van die wetenschap heb aangegeven en den aanleg van
stadsomwallingen en de verdeeling der daarbinnen liggende perceelen beschreven, behooren,
naar volgorde, de tempelgebouwen en de openbare alsook de particuliere bouwwerken te
worden verklaard, alsmede de verhoudingen en maatstelsels, die daarbij in toepassing
moeten komen; maar ik heb gemeend dit niet vooraf te moeten laten gaan aan de uitlegging
van de bouwstoffen waaruit men, als metselwerk vereenigd en als timmerhout behandeld, de
bouwwerken tot stand brengt, welke eigenschappen deze (stoffen) in het gebruik vertoonen
en gezegd te hebben uit welke natuurlijke elementen zij zijn samengesteld. Eer dat
ik echter die natuurkundige bijzonderheden zal beginnen te verklaren, wil ik daaraan nog
de handelwijzen (voor het bouwen) van woningen vooraf laten gaan, waaruit deze haar
ontstaan vonden en hoe zich daarbij de uitvindingen hebben ontwikkeld, waarbij ik den
ontwikkelingsloop der natuurtoestanden van den voortijd wil volgen, alsmede de voetsporen
der schrijvers, die de oorsprongen der beschaving en de uitvindingen hebben nagevorscht en
in verhandelingen bekend gemaakt.
Zooals ik door hen ben onderricht, zal ik dit uiteenzetten.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER DE OORSPRONGEN DER BESCHAVING EN VAN HET BOUWEN VAN WONINGEN).
1. In de voortijden werden de menschen, als de wilde dieren, in wouden,
holen en boschachtige woesternijen geboren en door het nuttigen van in het wild groeiend
voedsel, doorworstelden zij het leven. Toen gebeurde het eens, dat op een plek, kort
bij elkaar staande boomen, door stormen en windvlagen in beweging gebracht, brand deden
ontstaan [26] doordien zij
met de takken langs elkaar schuurden, en deswegen zij, die zich nabij die plaats bevonden,
door dat vuur met hevigen schrik bevangen, op de vlucht sloegen. Toen zij, nadat de
brand geluwd was, weer nader traden en opmerkten, dat het nabij een matig vuur in hooge
mate behaaglijk is voor het lichaam, onderhielden zij het door het bijwerpen van hout,
brachten er anderen heen, en (het) met gebaren aanwijzende, gaven zij (hun) het nut te
kennen, dat zij daarvan konden ondervinden. Toen zij, bij deze bijeenkomst van
menschen, met de stem verschillende klanken voortbrachten, stelden zij in hun
dagelijkschen omgang namen vast, zooals zij zich toevallig voordeden en door verder zaken
aan te duiden, die dikwijls in gebruik komen, begonnen zij, van zelf, toevalligerwijze te
praten en gaven op die manier het ontstaan aan de (verschillende) talen.
2. Naardien nu in den beginne, door de uitvinding van het vuur, onder de
menschen het bijeenkomen, het beraadslagen en het samenleven ontstaan waren en er zich
meer in een zelfde plaats vereenigden, zij, door de natuur, boven de andere levende wezens
in het bezit gesteld van het voorrecht van niet voorovergebogen, maar rechtop te gaan, de
pracht des heelals en der sterren konden aanschouwen, en ook met de handen en de vingers
alle voorwerpen naar verkiezing gemakkelijk konden hanteeren, begonnen zij, aldus in
gemeenschap vereend, eenigen uit loof stulpen te vormen, anderen, holen uit te graven in
de bergen, weer anderen, door de nesten der zwaluwen en haar bouwwijze na te bootsen, met
klei en biezen ruimten samen te stellen, die zij konden betrekken. En zoo brachten
zij, door andere stulpen aandachtig te beschouwen en naar eigen uitvinding nieuwe zaken er
aan toe te voegen, met den dag betere soorten van woningen tot stand.
3. Daar nu de menschen van nature nabootsend en leerzaam waren aangelegd,
prat op hun uitvindingen dagelijks elkander de (verbeterde) uitkomsten van hun woningen
toonden en aldus in wedijver hun geest oefenden, zoo werden die, met den dag, naar
juistere inzichten tot stand gebracht. In 't eerst richtten zij gaffelvormige
boomstammen op, brachten daartusschen takjes aan en bekleedden de wanden met klei.
Anderen droogden leemen kluiten en trokken daaruit de wanden op, verbonden ze door dwarse
balkstammen, die zij ter beschutting tegen regenvlagen en hitte met riet en loof
overdekten. Toen echter later d(i)e daken, tijdens de winterstormen, de stortregens
niet konden weerhouden, maakten zij gevelspitsen door het opbrengen van leem en voerden
langs schuine dakvlakken het regenwater af.
4. Dat het (bouwen) uit de hiervoren beschreven oorsprongen is
voortgekomen, kunnen wij waarnemen aan de omstandigheid, dat nog tot heden ten dage bij
uitheemsche volken, zooals in Gallië, in Hispanië, in Lusitanië en in
Aquitanië, de woningen uit die zaken worden samengesteld en (afgedekt) met eiken
schaliën of met stroo. Bij den volksstam der Colchiërs in Pontos worden,
wegens de talrijke bosschen, rechts en links (twee) geheele boomstammen vlak op den grond
gelegd, met zooveel tusschenruimte van elkaar als de boomlengte toelaat; bij hun uiteinden
worden daar andere dwars overheen geplaatst, die de omsluiting van de middenruimte der
woning voltooien. Door vervolgens daar bovenop aan de vier zijden, met om den
anderen opgelegde stammen de hoeken in verband te brengen en aldus met boomen aangebracht
recht boven de ondergelegene, wanden omhoog te brengen, richten zij torens (4747. Onder "turris" toren, moet men verstaan een
gebouw, nagenoeg even lang als breed, dat in zijn vorm eenigszins aan een vestingtoren
herinnert.) op en vullen de ruimten, die wegens de boomdikte overblijven met
spaanders en met klei op. Op die wijze leggen zij er ook de daken over, door telkens
de uiteinden der stammen in te korten en ze trapsgewijze [27] samen te trekken en brengen zij aldus van al
de vier zijden spitsen omhoog, waarmede zij, door deze met loof en leem te bedekken op
uitheemsche wijze de schutdak-vormige (4848.
"testudinata tecta", van testudo, schildpad. Men schijnt daar elk zwaar dak
zoowel met twee als met vier hellingen onder te kunnen verstaan. Vermoedelijk waren
de hierbedoelde dakvlakken eenigzins gebogen.) overdekkingen der torens
samenstellen.
5. De Phrygiers echter, die vlakke veldachtige streken bewonen en door
het ontbreken van bosschen gebrek hebben aan hout, zoeken natuurlijke aardheuvels op en
door deze, door uitgraven, in 't midden uit te hollen en toegangen uit te delven,
verwijden zij de ruimte, zooveel als de aard van de plaats zulks toelaat. Door
daarboven palen met elkaar te vereenigen vormen zij spitsen, die zij met riet en twijgen
beleggen, waarboven zij de woningen met zeer hooge aardhoopen overdekken. Zoo
verschaffen deze inrichtingen der daken allerwarmste winters en allerkoelste zomers.
Eenige (volken) stellen hutten samen met moerasgras overdekt. Ook bij de andere
volksstammen worden op dezelfde of op overeenkomstige wijze de woningen al naar gelang van
de streken samengesteld. Zoo kunnen wij te Massilia daken waarnemen zonder pannen,
vervaardigd uit met stroo doorkneedde aarde (4848.
Het in Zuid-Frankrijk nog gebruikelijke pisé of torchis is wellicht
een van uit die tijden stammende ruwe bouwwijze.).
Te Athene (bestaat nog) tot op onzen tijd, als voorbeeld uit de oudheid,
het dak van den Areopagus uit leem. En zoo kunnen ook de hut van Romulus op het
Capitool en de stroodaken der heiligdommen op den Burcht aan de oude zeden herinneren en
deze bekend maken.
6. Uit de waarneming dezer voorbeelden kunnen wij omtrent de uitvindingen
der woningen in den voortijd besluiten, dat zich zulks op die wijze heeft toegedragen.
Daar nu door dagelijks oefenen, de handen in de practijk van het bouwen meer en meer
bedrevenheid hadden verworven, en de scherpzinnigen door zich te oefenen, door
dagelijksche practijk tot de (onderscheidene) ambachten waren gekomen, bracht toen de in
hun gemoed opgewekte ijver teweeg, dat zij, die zich in die zaken het werklustigst
betoonden, als ambachtslieden gingen optreden. Daar het met die dingen eerst op die
wijze gesteld is geweest en de natuur de volkeren niet slechts, zooals de andere levende
wezens met zintuigen begiftigde, maar tevens den geest (van den mensch) met verstand en
oordeel heeft toegerust en de overige wezens aan diens macht onderwierp, zoo hebben zij,
van het maken van (simpele) woningen geleidelijk tot de andere kunsten en wetenschappen
voortgeschreden, de menschheid van een wilde en ruwe tot een beschaafde levenswijze
geleid.
7. Naardien zij zich toen naar den geest verder ontwikkelden en met de
wijdschere denkbeelden uit de (beoefening der) verschillende ambachten voortgesproten,
meer doorzicht aan den dag legden, maakten zij niet langer hutten, maar vingen zij aan
hecht gegrondveste huizen te bouwen, met tichel- of natuursteenen muren en met timmerwerk
en pannen overdekt en door vervolgens die voortbrengselen van hun ingespannen ijver steeds
aandachtig te bestudeeren, brachten zij (die) van twijfelachtige en onbepaalde grondslagen
tot de vaste regelingen der maatverhoudingen.[28]
Nadat zij hadden opgemerkt hoe kwistig het hout door de natuur wordt
opgeleverd en in welke ruime mate zij de grondstoffen voor het bouwen ter beschikking
stelt, hebben zij met de bewerkingen (der stoffen) een verhoogde beschaving des levens
gekoesterd en er door de kunsten genietingen aan toegevoegd.
Zoo zal ik thans zoo goed als mij mogelijk zal zijn, over die stoffen
spreken, welke voor bouwwerken geschikt zijn, over hare hoedanigheden en de bijzondere
deugden, die zij bezitten.
8. Mocht echter iemand de rangorde van dit boek willen critiseeren in de
meening, dat het vooraan had moeten staan, zoo zal ik hier mijn redenen aangeven, opdat
hij niet moge denken, dat ik uit vergissing zou hebben gehandeld. Daar ik mij
voorstel de bouwkunst in haar vollen omvang te beschrijven, zoo achtte ik in het eerste
boek de uiteenzetting te moeten geven van de algemeene kundigheden en de wetenschappen,
waarmede zij getooid is, de grenzen harer onderdeelen al te moeten bakenen en ook aan te
moeten geven uit welke dingen zij ontsproten is (5050. Wij vermoeden dat hier de in I II.1 opgesomde grondslagen
bedoeld zijn.). Ook heb ik daarin verkondigd, wat een architect in
zijn mars moet voeren. Zoo heb ik in het eerste boek over de bediening dez(e)r kunst
[gesproken] en zal ik in dit de toepassingen der grondstoffen in verband met hare
natuurlijke samenstellingen bespreken. Want dit boek geeft niet te kennen van waar
de architectuur mag zijn ontstaan (5151. Hier maakt
Vitruvius verschil tusschen de bouwkunde en de bouwkunst, een verschil waar hij reeds II
inl. 3 en II I. 6. 7, ofschoon niet zoo uitdrukkelijk, op had
gezinspeeld. Wij hebben hier bij uitzondering voor de bouwkunst het woord
"architectuur" gebezigd, daar het ons niet mogelijk is gebleken om in deze vertaling een
consequente onderscheidiug tusschen de begrippen bouwkunst en bouwkunde te
handhaven.), maar waar de oorsprongen der woningen uit zijn voortgesproten
en langs welke wegen deze zich geleidelijk hebben ontwikkeld en tot zulke volmaaktheid
zijn gekomen.
9. Zoo zal de stelling van dit boek in goede volgorde en ter juiste
plaatse zijn. Laat ik thans tot mijn onderwerp terugkeeren en van de materialen,
die voor de uitvoeringen der bouwwerken geschikt zijn uitleggen, op welke wijze zij door
de natuur schijnen te worden voortgebracht en volgens welke vermengingen de verbindingen
van elementen (daarbij) op geregelde wijze gevormd worden, opdat dit voor de lezers niet
duister maar helder zij. Want geen soorten van grondstoffen, noch (levende)
lichamen, noch voorwerpen kunnen ontstaan zijn, noch bestaanbaar verondersteld worden, op
andere wijze dan door een verbinding van elementen, noch laat de natuur onder de leeringen
der natuurkundigen andere verklaringen als waar toe, behalve (de aanname van) in die zaken
vervatte oorsprongstoffen, die alleen, omtrent het hoe en waarom op juiste rcdeneeringen
gegronde verklaringen kunnen inhouden.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DE OORSPRONGSTOFFEN).
1. Het eerst heeft Thales het water beschouwd als oorsprong aller dingen.
Herakleitos de Ephesiër, die wegens het duistere zijner geschriften door de
Grieken ςκοτεινοζ genoemd werd,
(achtte zulks) het vuur. Demokritos en, in navolging van hem, Epikouros, [29] meenden, dat het atomen
zijn, die onze (geleerden) ondoorsnijdbare lichamen (insecabilia), sommigen
ondeelbare (individua) genoemd hebben.
De leer van de volgelingen van Pythagoras voegde echter aan het water en
het vuur, de lucht en de aarde toe. Ofschoon nu Demokritos de dingen niet in 't
bijzonder genoemd heeft, maar slechts onverdeelbare lichamen voorop stelde, schijnt hij
daarom toch hetzelfde gezegd te hebben, daar zij, van elkaar gescheiden, noch beschadigd
kunnen worden, noch vatbaar zijn voor vernietiging, noch door snijden verdeelbaar zijn,
maar steeds ten eeuwigen tijde een eindelooze hechtheid in zich handhaven.
2. Daar het nu schijnt dat alle dingen uit hun verbindingen worden
samengesteld en ontstaan, zoodat zij, onder de oneindig vele soorten van in de natuur
voorkomende voortbrengselen, onderling verschillend zijn, zoo heb ik het nuttig geacht om
hun verscheidenheden en verschillen in de toepassing uit te leggen, alsmede de
eigenschappen, die zij voor de bouwwerken bezitten, opdat naardien deze bekend zullen
zijn, zij, die voornemens zijn om te bouwen geen vergissingen zullen plegen, maar
geschikte materialen voor de gebouwen bijeen zullen brengen.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER TICHELSTEENEN).
1. Zoo zal ik in de eerste plaats over de tichelsteenen mededeelen uit
welke aardsoorten zij gevormd moeten worden. Men mag ze noch uit zandige, noch uit
kiezelachtige, noch uit grinthoudende klei (5252.
In de oude teksten staat "sabulonoso luto", wat door sommigen in
"sabuloso luto", door Rose, die ook het woord "terra" van den voorafgaanden
zin, als subject van dezen zin beschouwt, in "sabulone soluto" is verbeterd, wat
respectievelijk "uit grinthoudende klei" en "uit los zand" beteekent.
De lezing van Rose wordt gesteund door VIII I. 2 alwaar de woorden
"sabulone soluto" voorkomen maar in een geheel ander opzicht. Hier wordt het
vormen van kleisteenen besproken en lijkt ons de uitdrukking "sabuloso luto"
waarschijnlijker toe, daar inderdaad grinthoudende ktei niet voor dat doel geschikt is.
Van los grint kan echter in 't geheel geen sprake zijn, zelfs wanneer wij in
aanmerking zouden nemen, dat sommige bergstreken leemachtige zand- en grintsoorten
opleveren. Zie aanteekening bij II IV. 5.
53. Wat onder "sabulo masculas" letterlijk "mannelijk grint" verstaan moet worden
is niet bekend. Die naam komt normaals voor in VIII. I. 2.)
vormen, daar, wanneer men ze uit die (klei)soorten kneedt, zij in de eerste plaats zwaar
worden, vervolgens uiteen vallen en te niet gaan, wanneer zij aan de muren door de
regenvlagen worden begoten, terwijl de (stroo)kafjes wegens de rulheid er niet in hechten.
Men behoort ze dan ook te vervaardigen uit witachtigen, leemachtigen grond, ofwel
uit roode aarde, of ook uit mannelijk grintachtig leem (53).
Deze soorten hebben nevens hun lichtheid ook vastheid, belasten den bouw niet
uitermate en worden gemakkelijk opeen gemetseld.
2. Zij moeten echter in den lentetijd of in den herfsttijd gevormd
worden, opdat zij in een ononderbroken verloop zullen uitdrogen. Die, welke men
echter in den middenzomertijd bereidt, worden slecht, daar de felle zon de oppervlakte
sterk uitdroogt en aan de steenen den schijn verschaft van droog te zijn, terwijl het
inwendige zulks nog niet is. Trekt zulk een tichelsteen dan later door uit te drogen
samen, dan doet dit de reeds opgedroogde gedeelten springen. Berstig geworden,
worden zij alsdan krachteloos. ln de [30] hoogste mate zullen zij bruikbaar zijn, wanneer zij twee
jaren te voren zijn gevormd, want in minder tijd kunnen zij niet tot in de kern uitdrogen.
Verwerkt men ze derhalve niet droog, maar versch, dan zullen zij, terwijl de
opgezette bepleistering hard, vast en onbewegelijk is geworden, door zelf weg te zinken
zich niet op dezelfde hoogte als de pleisterbekleeding kunnen handhaven, en, door de
samentrekking in beweging gebracht, er niet aan vereenigd blijven, maar zullen zij uit den
samenhang daarmede los raken. Dan zullen de bepleisteringen, van het muurwerk
afgescheiden, wegens hun dunheid, niet uit eigen kracht overeind kunnen blijven staan maar
stuk gaan, terwijl de wanden zelf, door hier en daar te verzakken, schade zullen
ondervinden.
Om die reden bezigen de bewoners van Utica dan ook den tichelsteen eerst
dan voor het metselen van muren, wanneer hij (volkomen) droog is, vijf jaren geleden is
gevormd en bij onderzoek van overheidswege als zoodanig is goedgekeurd.
3. Men vervaardigt drie soorten van tichelsteen: Een, die in het Grieksch
Lydische genoemd wordt, welke de soort is, die men ten onzent gebruikt, van anderhalf voet
lengte en een voet breedte; met de beide andere soorten worden de gebouwen der Grieken
gemetseld. Een daarvan wordt
πενταδωρον, de andere
τετραδωρον genoemd.
Δωρον noemen de Grieken den palm, daar de
uitreiking van een geschenk, wat steeds uit de handpalm geschiedt, in het Grieksch
δωρον geheeten wordt. Die vorm, welke naar
alle zijden vijfpalm meet wordt aldus
πενταδωρον, die van vier
(palm) τετραδωρον geheeten
en de openbare gebouwen worden met vijfpalm-steenen, de particuliere met vierpalm-steenen
opgemetseld.
4. Bij deze tichelsteenen passende, vervaardigt men ook halve steenen:
wanneer men ze vermetselt, legt men aan een zijde rijen van (geheele) steenen, aan de
andere zijde halve. Worden zij aan weêrszijden aldus naar de lijn vermetseld,
dan brengen zij, afwisselend als frontlagen, de wanden (inwendig) in verband, en de
tichelsteenen met het midden boven de stootvoegen geplaatst, verschaffen op die wijze niet
alleen hechtheid, maar tevens een niet onbehagelijk uiterlijk aan de beide zijkanten
(5454. Hier wordt beschreven wat wij
anderhalfsteensverband noemen.
55. Calentum?).
In "Hispania ulterior" bevind zich de stad Maxilva, alsmede Callet (55) en in (Klein-)Azië Pitane, alwaar de tichelsteenen, gevormd
en gedroogd, in het water geworpen, drijven. Deze schijnen te kunnen drijven,
doordien de aarde waaruit zij gevormd worden, puimsteenachtig is. Bij die lichtheid
trekt deze, als zij in de lucht verhard is, dan ook geen vocht aan en slorpt dit niet op.
Naardien deze (tichelsteenen) nu licht en ijl van aard zijn en daarbij den invloed
der vochtigheid niet in hun massa laten doordringen, zoo worden zij, wat hun gewicht ook
moge bedragen (5656. Vergelijk VII VIII.
3.), natuurlijkerwijze gedwongen om evenals puimsteen door het water
te worden gedragen. Zoo zijn zij dan ook van groot nut, daar zij in de bouwwerken
geen zwaren last uitmaken en, wanneer zij (goed) gevormd zijn, onder de regenvlagen niet
verweeken (5757. Dit hoofdstuk baart teleurstelling,
daar wel de vervaardiging van gedroogden tichelsteen wordt besproken maar niet de
vervaardiging van baksteen. Volgens Choisy (Histoire de l'architecture) kwam de
baksteen bij de Romeinen tot den tijd van Augustus slechts zeldzaam in toepassing.
Is dit de reden van Vitruvius' stilzwijgen over dat onderwerp? In het eerste boek,
hoofdstuk V 8, spreekt hij toch van gebakken en ongebakken kleisteen, en ook
uit andere plaatsen moet men wel aannemen, dat hij den gebakken steen kende, maar nergens
drukt hij dit duidelijk uit. Waar hij in het achtste hoofdstuk van dit boek. (II
VIII. 9. 10), uit tal van landen voorbeelden aanhaalt van voortreffelijke
muurwerken uit tichelsteen vervaardigd, put hij blijkbaar uit Grieksche bronnen wat hij
daar mededeelt, heeft echter onmiskenbaar op gebakken steen betrekking.).
[31]
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER HET ZAND).
1. Bij metselwerken uit ruwe steenstukken (5858. "In caementiciis structuris", Caementae (mv.) duidt ruwe
bouwsteenen aan, ook kleine steenstukken, wat wij steenslag noemen. Met grootere
blokken werd breuksteenmetselwerk vervaardigd, met of zonder mortel. Waren de
stukken klein, dan moest de mortel ook den samenhang tot tand brengen. Wat de
toepassing van steenslag voor het metselwerk aangaat, dien de Romeinen als vulling binnen
hun zware opgevulde muren bezigden, denke men niet zoo zeer aan beton; de Romeinen wierpen
namelijk mortel en steenstukken achtereenvolgens laagsgewijze over elkaar en stampten zoo
de massa aan; er ontstond dus een soort stampmetselwerk. In VIII VI. 14
beschrijft Vitruvius echter ook het "opus signinum", waarbij de menging van de
mortel met de steenstukken vooraf ging, wat dus beton opleverde. Dit werd echter
slechts bij uitzondering voor metselwerk toegepast blijkens overblijfselen van Romeinsche
bouwwerken en ook blijkens den toon, waarop Vitruvius er over spreekt. Het
"opus signinum" werd aldus naar de stad Signia in Latium geheeten.
59. Zie ook II VI. 6.
60. Rose verandert "icta" in "lota" (gewasschen). Wij houden liever
den ouden tekst aan.
61. In I II.8 geeft Vitruvius te verstaan, dat men het zeezand door wasschen
kan verbeteren.
62. Zand, dat in aarde kan overgaan is bij ons niet bekend daar wij slechts kwartsachtig
zand, als rivier- en als duinzand, kennen. Er bestaan echter ook niet-kwartsachtige
zanden in vele soorten, waaronder men er aantreft, die vatbaar zijn om tot aarde te
verweeren. De zandsoorten, die Vitruvius bedoelt, zijn zonder twijfel soorten, die
te Rome in gebruik waren.
63. De laatste zin geeft eenigermate den (gebrekkigen) ouden tekst weer, die
onbegrijpelijk is en afwijkt van het uittreksel van Faventinus, dat als volgt luidt:
"Rivierzanden zijn wegens hun schraalheid voor beton ongeschikt, maar in pleisterwerk
nemen zij voor de behandeling met de pleisterschoffel vastheid aan", (d. w. z. verleenen
vastheid). Uit die twee teksten, stelde Rose een nieuwen zin samen op de volgende
wijze: "Rivierzand echter, door schraalheid voor beton ondienstig, neemt in pleisterwerk,
door bewerking met de pleisterschoffel vastheid aan".) moet in de eerste
plaats door onderzoek worden uitgemaakt, dat het zand geschikt zij om onder de mortel te
worden gemengd en geen aarde als bijmengsel bevat. De soorten van delfzand zijn de
volgende: zwart, grauw, rood en karbonkelzand (carbunculus) (59). Onder deze soorten is die, welke in de hand gewreven
knarst, de beste; die echter, welke van aardachtig gehalte is, bezit geen scherpte.
Ook is het zand deugdelijk, wanneer het in een helder wit doek bijeengevoegd, na afgeschud
of uitgeklopt (60) te zijn, het (doek) niet bezoedeld heeft en
daar geen aarde aan is blijven hechten.
2. Wanneer echter geen zandgroeven aanwezig zijn, waar men het kan
uitdelven, dan moet men het uit de rivieren of uit kiezel ziften, of ook nog, het van den
zeeoever betrekken. Maar in metselwerk toegepast heeft dit (laatste) de nadeelen,
dat het moeilijk droogt en niet toelaat, dat de muur een doorloopende belasting verkrijgt,
tenzij hij met onderbrekingen verpoost; ook leent het zich niet voor verwulvingen.
Zeezand heeft dit (nadeel) bovendien, dat de wanden, wanneer de bepleisteringen er op zijn
aangebracht, door het afscheiden van ziltigen uitslag de pleisterhuid afstooten (61).
3. De delfzanden drogen echter snel in de metselwerken, de
bepleisteringen houden duurzaam stand en verwulvingen zijn (er mede) uitvoerbaar, maar
(dit geldt alleen voor) die, welke versch uit de groeven zijn (gegraven). Blijven
zij echter uitgedolven langeren tijd liggen, dan verweeren zij, door de zon, de maan en
de vorst verteerd en worden aardachtig (62). Onder het
metselwerk vermengd kunnen zij alsdan de steenstukken niet bijeen houden, maar deze
schieten weg, waarbij de lasten, die de muren niet in staat zijn te torsen, verzakken.
Hebben versch gedolven zandsoorten in de metselwerken zoovele goede eigenschappen,
zoo zijn zij echter voor bepleistering ondienstig, daar wegens hun [32] vettigheid, de met kaf gemengde kalk door
haar felheid (er) niet zonder scheuren (samen mede) kan drogen. Rivierzand echter
neemt door zijn schraalheid evenals (bij?) beton (signinum), met de
pleisterschoffel bewerkt, in pleisterwerk vastheid aan (63).
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER HET KALK).
1. Nadat in de zandvoorraden is voorzien, zal men ook voor de kalk zorgen,
(en wel) dat zij uit witten steen of uit harden (kalk)steen (6464. "de albo saxo aut silice". Silex is eene algemeene
aanduiding van een harde steensoort, hier natuurlijk kalksteen.
65. Fistulosus = poreus, is b.v. de mergelsteen, de zoetwaterkalksteen en ook de
Romeinsche "travertin"-kalksteen.) gebrand wordt, waarbij die, welke uit
vasten en harderen (steen) gebrand wordt, geschiktheid voor metselwerk bezit, die uit
poreusen (65) steen echter voor bepleisteringen. Wanneer
zij gebluscht is, moet men de mortel zoo mengen, dat men, met delfzand, drie deelen zand
en een deel kalk bijeen stort, wanneer het echter rivierzand of zeezand is, twee deelen
zand en een deel kalk samenvoegt. Dit zal de juiste verhouding voor een behoorlijke
menging uitmaken. Voegt men bij (aanwending van) rivierzand of van zeezand een derde
deel gezeefd potte- gruis toe, dan zal dit voor het gebruik een beter mortelmengsel
opleveren.
2. De reden waarom de kalk, wanneer zij water en zand bijgevoegd krijgt,
het metselwerk doet vast worden, schijnt daarin te liggen, dat ook de steenen, evenals
andere lichamen uit afgepaste vermengingen der elementen zijn samengesteld. Die nu,
welke een grooter aandeel bezitten aan lucht, zijn zacht, aan water taai door de
vochtigheid, aan aarde hard en aan vuur meer broos. Brengt men dan ook dergelijke
(kalk)steenen, alvorens ze gebrand zijn, fijn gestampt met zand gemengd in metselwerk
samen, dan nemen zij geen vastheid aan en kunnen het (metselwerk) dan ook niet
bijeenhouden.
Wanneer zij echter in den oven bijeengeworpen, door de hevigheid van den
vuurgloed aangetast, hun vroegere vastheidseigenschap verloren hebben, blijven zij, nadat
hun krachten verteerd en uitgeput zijn, met openingen en ledige ruimten achter. Daar
het vocht en ook de lucht, (aanvankelijk) in het lichaam van dien steen vervat, uitgebrand
en onttrokken zijn, zal (de steen) nog een (hoeveelheid) verholen achtergebleven warmte
bezitten en zal hij, in het water gedompeld, alvorens dit de kracht des vuurs opneemt, bij
het binnendringen van het vocht in de inwendige ruimten, in hitte geraken en, (wanneer
hij) aldus (wordt) afgekoeld de hitte uit het lichaam der (zich vormende) kalk
terugwerpen.
3. Derhalve zullen de steenen niet meer aan hun (aanvankelijk) gewicht
bij het [33] inwerpen in
den oven beantwoorden, wanneer zij daar weer worden uitgenomen, maar wanneer men ze
(vergelijkend) afweegt bevonden worden, onder behoud van dezelfde grootte, door uitbranden
van het vocht met ongeveer een derde deel van het gewicht te zijn afgenomen.
Doordien nu hun holten en ruimten open staan, trekken zij het zandmengsel vast naar zich
toe, verkrijgen er aldus samenhang mede, vereenigen zich onder het drogen met de
steenstukken en brengen (zoo) de hechtheid der metselwerken tot stand.
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER HYDRAULISCH POEDER).
1. Er bestaat ook een soort poeder, dat van nature wonderbare dingen
teweeg brengt. Het komt in de omstreken van Bajae voor en in de gebieden der
municipaalsteden, die zich rondom den Vesuvius bevinden. Met kalk en steenstukken
vermengd verleent het toch niet alleen vastheid aan andere bouwwerken, maar zelfs in zee
gebouwde dammen versteenen (er door) onder water. De reden hiervan schijnt te zijn,
dat er zich onder deze gebergten warme gronden en talrijke heete bronnen bevinden, die
niet zouden aanwezig zijn, wanneer daar in de diepten niet geweldige blakende vuurmassa's
van zwavel, aluin of aardpek aanwezig waren. De inwendige gloed van vuur en vlammen, die
door de aard- en rotspleten dringt en brandt, maakt dien grond derhalve licht en de aldaar
ontstane uitpuilende tuf is vrij van vocht.
Wanneer nu die drie op een zelfde wijze door de kracht des vuurs gevormde
stoffen (6666. nl. hydraulisch poeder, kalk en
tuf.) in één mengsel bij elkaar komen, zullen zij zich, na
plotseling water te hebben opgenomen aaneenhechten en door het vocht verhard, snel vast
worden en zal noch de golfslag, noch de (verweekende) kracht des waters vermogen ze weer
te ontbinden.
2. Dat die streken vuur inhouden wordt reeds aangetoond door de
omstandigheid, dat in de bergen van het gebied van Cumae bij Bajae tot zweetbaden
uitgegraven ruimten voorkomen, alwaar de heete damp, die uit de diepte ontspruit, met de
kracht der hitte den bodem doordringt, door zich door dezen te verbreiden in die ruimten
uitmondt en zoo op bij uitstek nuttige wijze voor de zweetbaden dienst doel.
Bovendien nog worden van oudsher branden vermeld, die onder den Vesuvius tot in overmaat
moeten zijn toegenomen en van daar vuur moeten hebben uitgebraakt over de omliggende
velden. En zoo schijnt die steensoort, welke den naam van Pompejaanschen sponssteen
of puimsteen draagt, toen, uit een ander gesteente, door verbranding, in dezen
hoedanigheidstoestand te zijn omgezet.
3. De puimsteensoort echter, die van daar wordt betrokken, komt niet in
alle plaatsen voor, maar alleen in de omgeving van den Aetna en in de heuvelstreek van
Mysia, die door de Grieken
Κατακεκαυμένμ
(6767. Het uitgebrande.) genoemd wordt
en overigens ook daar, waar de landstreken van een zelfde geaardheid zijn. Daar
derhalve in deze streken heete waterbronnen [34] worden aangetroffen, alsmede heete dampen in de bergholen, en
het bij overlevering uit den ouden tijd bekend is, dat vuurmassa's zich in die streken
over de velden hebben verspreid, zoo schijnt het zeker te zijn, dat de hevigheid des vuurs
het vocht ook aan den tuf en de aarde heeft ontrukt, evenals zulks plaats vindt met de
kalk in den oven.
4. Onder deze omstandigheden zal, bij bijeengebrachte ongelijksoortige
stoffen met uiteenloopende eigenschappen en die samen onder den invloed van een zelfde
kracht zijn gebracht, de brandende dorstigheid, bij de plotselinge verzadiging met water,
door de in de vereende lichamen verborgen warmte in hevige mate worden opgewekt en met
felheid teweeg brengen, dat deze in verbinding treden en snel de hoedanigheid van
één hechte massa aannemen.
Hier blijft echter de vraag open, hoe het komt dat naardien ook in
Etrurië talrijke heete waterbronnen bestaan, aldaar toch geen poeder voorkomt, dat op
dezelfde wijze metselwerk onder water doet versteenen. Alvorens de vraag wordt
opgeworpen komt het mij gepast voor uiteen te zetten, wat dienaangaande het geval schijnt
te zijn.
5. Niet in alle plaatsen en gewesten komen de gronden en gesteenten in
dezelfde soorten voor, maar sommige zijn aardachtig, andere grint- of ook kiezelachtig,
andere weer van zandachtige geaardheid, en in het algemeen zijn, in de verschillende
streken, de hoedanigheden, die aan den bodem eigen zijn, verschillend en ongelijk van
aard. Zeer in het bijzonder kan men zulks dan ook daaraan waarnemen, dat waar de
Apenijnen de gewesten van Etrurië en Italië omringen in bijna geen plaats
zandgroeven ontbreken, terwijl aan de andere zijde der Apenijnen, welk gedeelte aan de
Adriatische zee ligt, er geen worden aangetroffen en noch in Achaja noch in het
(Klein-)Aziatische gebied of waar ook aan de overzijde van de zee, worden er genoemd.
Zoo treffen dan ook niet in alle streken, waar talrijke heete bronnen
ontspringen, dezelfde gunstige omstandigheden samen, maar zooals de natuur alles heeft
ingericht, wordt dit niet naar 's menschen behagen, maar als toevalligerwijze in
verscheidenheid voortgebracht.
6. ln die streken dan ook, waar de bergen niet aardachtig zijn, maar uit
teeder gesteente bestaan, brandt de door diens aderen te voorschijndringende vuurgloed dit
aan. Wat zacht en week is wordt verteerd, wat echter grof is blijft over, en evenals
in het Campanische landschap asch uit verbrande aarde is gevormd, zoo levert ook in
Etrurië het verbrande gesteente het karbonkelzand (carbunculus) op. Beide
zijn voortreffelijk voor metselwerken geschikt, maar het eene heeft voor gebouwen op het
land, het andere voor bouwwerken in zee zijn bijzondere deugd. Is derhalve de
hardheidsgraad van het gesteente zachter dan van tuf, harder dan van aarde, dan wordt in
sommige streken, daar, waar dit in de diepte van onder al door de hevige hitte verbrand
is, die zandsoort voortgebracht die karbonkelzand geheeten wordt. [35]
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER STEENGROEVEN).
1. Over kalk en zand, welke hun soorten zijn en welke eigenschappen zij
bezitten heb ik (het noodige) gezegd. Thans komt, in de volgorde, de beschrijving
aan de beurt der steengroeven, waaruit men zoowel den behakten steen, als de voorraden
breuksteen voor den bouw ontgint en betrekt. Deze worden bevonden verschillende en
ongelijke hoedanigheden te bezitten. Sommige zijn zacht van soort, zooals in de
omstreken van de stad Rome die van Rubrae (6868.
"Rubrae", beteekent "de Roode (steengroeven)" Nabij Rome kent men nog "Saxa Rubra"
(Roode steenen), terwijl ook andere plaatsen Rubrae or Rubra schijnen geheeten te hebben.
Pallens beteekent bleek of vaal.
69. Zie aanteekening op pag. 32.), van de Pallensische groeven, van
Fidenae en van Alba (longa), andere half hard, zooals die van Tibur, van Amiternum, van
(den berg) Soracte en andere soorten van dien aard, weer andere zijn hard, zooals de
silex-achtige (69). Er bestaan (echter) nog vele andere
soorten, zooals in Campanië de roode en de zwarte tuffen, in Umbrië, Picenum en
in het land der Veneti een witkleurige, die zelfs met de getande zaag, als ware het hout,
gesneden kan worden.
2. Alle zachte soorten hebben het voordeel, dat de blokken, als zij zijn
ontgonnen, voor den bouw gemakkelijk te bewerken zijn, en past men ze aan beschutte
plaatsen toe, dan houden zij, wat zij te weerstaan hebben uit, maar bezigt men ze aan
onbeschutte open plekken, dan verbrokkelen en verweeren zij onder den invloed van vorst en
rijp. Ook aan de zeekust vallen zij door de zoute vochtigheid aangetast uiteen en
evenmin kunnen zij aan wellende hitte (7070.
"aestus", beteekent ook branding der zee.) weerstand bieden. De
Tiburtijnsche steen evenwel en alle overeenkomstige soorten bieden evengoed weerstand aan
lasten als aan de inwerkingen van het slechte weder, maar tegen den invloed van het vuur
zijn zij niet bestand; zoodra dit er mede in aanraking komt, barsten zij en vallen uiteen,
aangezien zij van nature in hun samenstelling een gering aandeel aan vocht en ook weinig
aarde, maar het meest lucht en vuur bevatten. Naardien nu vocht en aarde er in de
geringste mate in vervat zijn, zoo zal het vuur na door de aanraking en de kracht van zijn
gloed de lucht uit de steenen te hebben verdreven, door deze inwendig op te volgen en de
holten der poriën bezet te houden, de steenen verhitten en een, aan zijn eigen
lichaamsbestanddeelen gelijken gloed mededeelen.
3. Ook bevinden zich vele steengroeven in het gebied van Tarquinii, die
de Anicinische genoemd worden, waarvan de (steen)kleur dezelfde is als die van den steen
van Alba en waarvan de werkplaatsen voor het meerendeel om het meer van Volsinii, voorts
in het bestuursgebied van Statonia worden aangetroffen. Deze (steenen) hebben nu
oneindig vele goede eigenschappen; noch de tijd van vriezend weder, noch de inwerking van
het vuur kan hun schade berokkenen, maar zij bezitten vastheid en zijn tegen den tijd
bestand, doordien zij in hun natuurlijke menging weinig lucht en vuur, een gemiddelde
hoeveelheid water maar het meest aarde bevatten, en daar zij aldus door hun dichte
samenstelling hard geworden zijn, worden zij noch door het weder, noch door het geweld van
het vuur beschadigd.
4. Dit kan men op de voortreffelijkste wijze beoordeelen aan de
gedenkteekens, die zich in de omgeving van de municipaalstad Ferentinum bevinden en uit
deze steengroeven [36]
zijn vervaardigd; want er komen zoowel fraai uitgevoerde groote standbeelden als kleinere
beeldwerken, bloemen en acanthusornamenten bij voor, die keurig zijn gebeeldhouwd en die,
hoewel oud, toch zulk een nieuw voorkomen hebben, alsof zij eerst onlangs vervaardigd
waren. Voor het bronssmelten hebben ook de bronswerkers er het meeste nut van, door
bij het brons gieten vormen te bezigen, die van steen uit die groeven zijn vervaardigd.
Waren zij dan ook nabij de stad Rome gelegen, dan ware het passend om alle werken
(met) uit die werkplaatsen (betrokken steen) uit te voeren.
5. Daar nu, wegens hun nabijheid, de noodzakelijkheid er toe dwingt om de
voorraden te betrekken uit de groeven van Rubrae, uil de Pallensische en die, welke
(overigens) nabij de hoofdstad gelegen zijn, zoo moet men (ze) vooraf op de volgende wijze
behandelen, wil men de uitvoering zonder gebreken tot stand brengen. Zal iets
gebouwd moeten worden, dan moeten de steenen twee jaar te voren, niet 's winters, maar in
den zomertijd worden uitgebroken en in open ruimten blijven liggen. Die, welke in
die twee jaren, door de weersinvloeden beschadigd zullen zijn, kan men in den
onder(grondschen) bouw bijeen brengen, de andere, onbeschadigde, langs natuurlijken weg
beproefd, zullen boven den grond aan het bouwwerk toegepast, bestendigheid bezitten.
Niet alleen moet men deze regelen in acht nemen voor behakte blokken,
maar ook voor (den) breuksteen (voor) metselwerken (bestemd).
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER METSELWERK).
1. De soorten van metselwerk zijn de navolgende: Het netvormige
(reticulatum), dat thans algemeene toepassing vindt en het ouderwetsche, dat het
onbepaalde (incertum) genoemd wordt. Daarvan is het netvormige het fraaiste,
maar het is voorbeschikt tot scheuren, daar het de lagen en voegen naar alle kanten
onverbonden heeft. De "onbepaald" verwerkte steenen echter, de een over den ander gelegen,
en als ronde pannen over elkaar geschoven ("imbricata"), vormen een niet (zoo)
fraai, maar hechter metselwerk dan het netvormige (71
71. Bij het "opus incertum" (Vitruvius zegt genus) en het "opus
reticulatum" vormen de steentjes geen in de muurdiepte doorgaand verband, maar slechts
een sierlijke bekleeding van de buitenvlakken der muren, waarbij zij op de aangeduide
wijze vooraan aan elkaar sluiten, binnen in den muur echter wigvormig uitloopen, om beter
met de mortel van het inwendige stampwerk vereenigd één geheel met den muur te vormen.
Het opus reticulatum (netvormige), komt bij vele bouwwerken voor in de vakken
tusschen de hoekblokken en de doorgaande verbandlagen, zooals bij den in fig. 5
voorgestelden pijler van een aquaeduct nabij Lyon.
Wat het opus incertum betreft, waarbij op geen regelmaat gelet is en dat bij vele
Romeinsche bouwwerken wordt aangetroffen, dit beantwoordt slecht aan de beschrijving van
Vitruvius, die van een in elkaar ingrijpend verband spreekt. Wij verwerpen daarom
ook geenszins de opvatting van Perrault, die "genus insertum" (ineengevoegd) leest,
wat veel beter met de beschrijving overeenkomt, die meer doet denken aan het uiterlijk van
halfsteensverband; dergelijke muurbekleeding komt o. a. voor aan de ruïnen der thermen te
Trier.
Sommige vertolkers hebben het "imbricata" (van imbrex, ronde pan) der oude
teksten vervangen door "implicata" wat "in elkaar gevat" beduidt.
72. "Ex minutissimissunt instruenda". Hier schijnt het ons toe dat
"durissimisque" of "spississimisque" moet worden toegevoegd, om met het
verdere in deze § overeen te stemmen.).
2. Beide echter moet men uit allerkleinste (en allerhardste) stukken
(72) ineenwerken [37] opdat de wanden met de uit kalk en zand bestaande mortel
rijkelijk verzadigd, duurzamer in stand zullen worden gehouden. Zijn de steenen
zacht en poreus van aard, dan drogen zij de mortel uit door het vocht er uit op te slorpen.
Heeft echter de hoeveelheid kalk en zand de overhand en komt die in overvloed voor,
dan zal de wand, door meer vocht te bevatten, niet spoedig verzwakken, maar door die
(materialen) worden samengehouden. Zoodra echter, door de poreusheid der
steenstukken, het vocht uit de mortel is opgeslorpt, zal de kalk van het zand losraken en
afgescheiden worden, zullen ook de steenstukken er niet meer mede vereend kunnen blijven
en op den duur de wanden bouwvallig maken.
3. Dit kan men dan ook waarnemen aan eenige in Rome's omgeving van marmer
of van behakten steen gemaakte gedenkteekens, die in wendig, in 't midden, met metselwerk
zijn volgestampt en zettingen ondergaan, doordien op den langen duur de mortel, door de
poreusheid der steenstukken uitgezogen, is uitgeteerd en die, doordien de voegverbindingen
wegens het verval zijn losgeraakt, te gronde gaan.
4. Wenscht men niet in dat euvel te vervallen, dan zal men, door een
middenruimte (daartoe) vrij te houden, achter (en tevens) tusschen de buitenzijdsche
muurwanden, inwendig twee-voets (vullings-) muren optrekken, 't zij uit behakten rooden
steen of uit gebakken tichelsteenen, of uit lagen van "harden steen", en er tevens de
buitenwanden met ijzeren ankerhaken en lood mede in verbinding brengen. Zoo zal niet
opeengeworpen stapelwerk, maar laagsgewijze opgetrokken gemetseld werk, eeuwig van duur,
zonder gebreken kunnen voortbestaan, daar de bloklagen en haar voegen, onderling vast
liggende en door verbindingen samengehouden, het werk niet weg drukken, noch de onderling
verbonden buitenzijdsche wanden laten wijken.
5. Zoo is dan ook het muurwerk der Grieken niet te onderschatten.
Zij passen geen, uit zachten steen gemaakt, aan de oppervlakte fijn bewerkt metselwerk
toe, maar wanneer zij van geheel uit behakten steen gebouwde muren afzien, stellen zij
metsellagen uit "harden steen" of (een andere) vaste steensoort samen, en door aldus te
metselen op een manier als bij tichelsteenmuren, brengen zij haar voegen met afwisselende
rijen in verband en verleenen het (muurwerk) op die wijze in hooge mate de eigenschap van
immerdurende hechtheid. Op tweeërlei wijze voeren zij die metselwerken uit;
daarvan wordt het eene soort isodomum, het andcre pseudisodomum genoemd
(7373. Genus (op opus) isodomum
(v. h. Grieksch ισόδοός, gelijk gebouwd);
pseudisodomum, schijnbaar gelijk gebouwd.).[38]
6. lsodomum wordt het geheeten, wanneer alle rijen in gelijke dikte
worden opgebouwd; pseudisodomum, wanneer de verschillende lagen in ongelijke dikten worden
gesteld. Beide zijn daarom hecht, aangezien in de eerste plaats de steenen zelf van
harde en vaste hoedanigheid zijn en zij het vocht niet uit de mortel kunnen opslorpen,
maar deze tot den uitersten duur in haar vochtgehalte handhaven, terwijl hun lagen zelf,
vlak en waterpas geplaatst, de mortel ten eenen male niet laten wegschieten, maar, over de
volle muurdikte in verband gebracht (zijnde), die tot den uitersten duur bijeen houden.
7. Een ander soort is dat, wat zij
ενπλεκτον noemen en dat ook onze
boeren bezigen, waarbij zij de buitenkanten uit behakten steen vormen, maar (inwendig) de
overige steen en, precies zooals die zijn ontgonnen, met mortel aanbrengen en door het
verspringen der laagvoegen in verband brengen. Maar onze landlieden, op snelheid
bedacht, letten als dienaren van uiterlijken schijn alleen op de buitenkanten, halen
(twee) rechtopgaande wanden omhoog en vullen het midden afzonderlijk met steenbrokken en
mortel op. Zoo richten zij, bij dit metselwerk, drie korsten op, twee aan de
buitenzijden, en een van opvulsel middenin. Zoo handelen de Grieken echter niet,
maar door vlakke lagen aan te brengen en de steenen naar de lengte afwisselend in de
dikte(richting der muren) in te metselen, maken zij middenin geen (ongeregeld) opvulsel,
maar stellen de muurdikte van wand tot wand, doorloopend als één geheel
hecht samen. Bovendien brengen zij daar tusschendoor afzonderlijke uit
één stuk doorloopende steenen met twee frontvlakken in de dikte aan, die zij
διατόνουζ noemen, en die, door in
bijzondere mate te verbinden, de hechtheid der muren bevorderen.
8. Wil derhalve iemand op deze aanteekeningen letten en een soort van
metselwerk uitkiezen, dan zal hij met het eeuwig duurzame rekening kunnen houden.
Want de (metselwerken) uit zachte steenstukken met een keurig uiterlijk schoon, zijn niet
die, welke op den langen duur zonder bouwvalligheid bestaanbaar zijn. Wanneer men
dan ook gemeenschappelijke muren door schatters laat opnemen, dan taxeeren zij die niet op
het bedrag hunner bouwkosten, maar naardien zij uit de rekeningen hun aanbestedingsprijzen
nagaan, verminderen zij dien prijs met zooveel tachtigste deelen als het aantal sedert hun
bouw verloopen jaren bedraagt en geven zij aldus met deze bedongen overblijvende som ter
vergoeding voor deze muren te kennen, dat zij niet langer dan 80 jaar bestaanbaar geacht
worden.
9. Voor tichelsteenmuren echter wordt, mits zij te lood staan, niets
afgetrokken, maar voor zooveel als zij vroeger gebouwd werden, op zooveel worden zij
steeds geschat.
Zoo kan men dan ook in sommige steden zoowel openbare gebouwen als
particuliere huizen, ja zelfs koninklijke (paleizen) aanschouwen, die uit tichelsteen
gemetseld zijn en in de eerste plaats den walmuur te Athene, die naar den kant van den
berg Hymettos en den Pentelikon uitziet; voorts aan den tempel van Jupiter en Hercules te
Patrai de tichelsteenen cellas, terwijl de zuilbalken en de zuilen rondom, bij d(i)en
tempel uit natuursteen zijn vervaardigd. Te Arretium in Italië een
voortreffelijk gebouwden ouden walmuur. Te Tralles het paleis door de Attalische
Koningen gebouwd, dat steeds tot woning wordt verstrekt aan dengene, die het priesterambt
der stad bekleedt. Zoo ook te Lacedaemon, waar zelfs schilderijen uit eenige wanden
door het uitsnijden der tichelsteenen zijn uitgehouwen, in houten ramen zijn opgesloten en
als hulde aan het bestuur der aedillen Varro en Murena naar het Comitium zijn overgebracht
(7474. Zie aanteekening bij § 18.).
10. Het paleis van Kroisos, dat de inwoners van Sardes als rustoord voor
de burgers in den vrijen tijd des ouderdoms, (en) aan de Vergadering der Ouderen, als
Gerusia, ter beschikking hebben gewijd. Ook te Halikarnassos bezit het paleis van
den zoo machtigen [39]
koning Mausolos, hoewel het overal een uitdossing heeft van Prokonnesisch marmer, uit
tichelsteen opgetrokken wanden, die tot op den dag van heden door voortreffelijke
hechtheid uitmunten en met beschilderingswerken zoo glad zijn afgewerkt, dat zij de
doorzichtigheid van glas schijnen te bezitten. En deze koning deed dit niet uit
gebrek aan middelen. Hij beschikte toch over onbeperkte inkomsten, daar hij geheel
Karië beheerschte.
11. Zijn scherpzinnigheid en schrander overleg om bouwwerken in te
richten kunnen uit het navolgende blijken. Daar hij had opgemerkt, dat te
Halikarnassos de ligging van nature sterk is, de stapelplaats voortreffelijk en de haven
doelmatig, vestigde hij, hoewel hij te Mylasa was geboren, daar zijn burcht. De
plaats biedt nu gelijkenis met de bocht van een theater. En zoo werd onderaan nabij
de haven het openbare plein aangelegd, in het midden van de hoogtebocht en van de
omgording is een straal aangelegd van aanmerkelijke breedte, alwaar in het midden het
Mausoleum met zulke voortreffelijke kunstwerken gebouwd is, dat het onder de zeven
wereldwonderen vermeld wordt. Boven op den berg in 't midden staat de tempel van
Mars, die het reuzenstandbeeld Akrolithon bevat, door de beroemde hand van Leochares
uitgevoerd. Dit beeld wordt echter door sommigen voor het werk van Leochares, door
anderen voor dat van Timotheos aangezien. In den uitersten rechterbovenhoek (staat)
de tempel van Venus en Mercurius vlak bij de bron Salmakis.
12. Ten onrechte meent men, dat zij, die er van drinken, er in minnedrift
door ontsteken. Het zal mij echter niet ongenoeglijk zijn uiteen te zetten hoe die
meening door valsch gerucht in de wereld is verbreid. Dat men, zooals verteld wordt
door dit water zinnelijk en ontuchtig zou worden kan immers niet waar zijn; helderheid en
voortreffelijke smaak zijn aan die bron eigen.
Toen Melas en Arevanias vereenigde kolonisten van uit Argos en Troezen
naar die streek aanvoerden, verjoegen zij de onbeschaafde Kariërs en Lelegeërs.
In de bergen gevlucht, vereenigden zich deze, trokken heen en weder en door aldaar
rooftochten op touw te zetten, verwoestten zij de streek op ruwe wijze. Later
richtte een der kolonisten, op winst bedacht, wegens de voortreffelijkheid van het water,
nabij die bron een winkel op met allerlei voorraad en met de uitoefening van dit bedrijf
lokte hij die barbaren aan. Doordien zij zich afzonderlijk naar dat vereenigingspunt
begaven en (met de Grieken) samenkwamen, veranderden hun ruwe en woeste manieren en
maakten zij zich uit eigen beweging de Grieksche gebruiken en gemanierdheid eigen.
En zoo heeft dit water geen bekendheid verkregen wegens de ondeugd der onkuische drift,
maar wegens de verzachting van den inborst der barbaren door de bekoorlijkheid der
beschaving.
13. Naardien ik tot de beschrijving dezer stad ben overgegaan, zoo rest
mij die voor het geheel, zooals het bestaat, te voltooien. Zooals zich dan ter
rechterzijde de tempel van Venus en de bovenbeschreven bron bevinden, zoo is in den
linkerhoek de koninklijke burcht gelegen, dien koning Mausolos naar zijn oogmerk (aldaar)
oprichtte. Van daar uit ontwaart men namelijk rechts het plein, de haven en de
geheele omgrenzing der veste, links een afgezonderde onder aan (den voet) de(r) bergen
dusdanig verborgen haven, dat niemand waarnemen kan noch weten, wat daar verricht wordt,
de koning zelf echter, van uit zijn burcht, buiten iemands weten, aan roeiers en soldaten
het noodige kon bevelen.
14. Toen nu na den dood van Mausolos zijn gemalin Artemisia het bewind
had aanvaard, zeilden de Rhodiërs, er over verontwaardigd dat een vrouw alle Staten
van Karië beheerschte, met een gewapende vloot uit, om dat gebied te bemachtigen.
Daarmede bekend gemaakt gaf Artemisia bevel dat de vloot, in stilte met roeiers en
scheepssoldaten bemand, in die haven verborgen zou gehouden worden, de overige burgers
echter op de [40] wallen
post zouden vatten. Toen na de Rhodiërs met de uitgeruste vloot in de groote
haven waren geland, gelastte zij den burgers hen van de wallen bijval te betuigen en te
beloven de stad te zullen overgeven. Nadat zij nu de schepen onbezet hadden
achtergelaten en binnen de wallen waren gekomen, voerde Artemisia door een aangelegd
kanaal de vloot van uit de kleine haven plotseling naar zee en viel aldus de groote haven
binnen. De door de ontscheping der soldaten ledig gebleven vloot der Rhodiërs
voerde zij naar de volle zee. Zoo werden de Rhodiërs, niets hebbende waar zij
zich konden terugtrekken, omsingeld en op het plein zelf in de pan gehakt.
15. Na de schepen der Rhodiërs met hare soldaten en roeiers te
hebben bemand, toog Artemisia naar Rhodos. Toen de Rhodiërs hun schepen met
lauweren versierd zagen naderen en meenden dat hun burgers zegevierend terugkeerden, namen
zij den vijand op. Nadat Rhodos was ingenomen en de aanzienlijkste inwoners waren
omgebracht deed Artemisia in de stad Rhodos een gedenkteeken ter eere harer overwinning
verrijzen, maakte twee bronzen standbeelden, het eene de stad Rhodos, het andere zich zelf
weergevende, voorgesteld als de stad der Rhodiërs het brandmerk der slavernij op (het
voorhoofd) drukkende. Teruggehouden door redenen van godsdienstigen aard, daar het
een zondig vergrijp is gewijde zegeteekens te slechten, deden de Rhodiërs later
rondom de plek een bouwwerk verrijzen, beschermden dit met een Griekschen soldatenpost,
opdat niemand iets van het gedenkteeken zou kunnen bespeuren en gelastten dit
άβατον (75
75. Het ontoegankelijke.) te noemen.
16. Daar nu koningen, zoo machtig, wien het, door uit
staatsopbrengsten en buit vergaarde schatten, vergund was de metselwerken niet alleen in
breuksteen of in behakten steen, maar zelfs in marmer uitgevoerd te bezitten, gemetselde
tichelsteenmuren niet hebben te min geacht, zoo oordeel ik, dat het niet aan gaat gebouwen
uit tichelsteen gemetseld af te keuren, mits deze naar behooren beschut zal zijn.
Maar ik zal uitleggen waarom die (bouw)wijze door de Romeinsche bevolking der hoofdstad
niet kan worden toegepast en niet verzuimen de betreffende oorzaken en redenen aan te
geven.
17. De openbare voorschriften laten als gemeene ruimte (voor muren) geen
grootere dikte toe dan van anderhalven voet en ook de overige muren worden op dezelfde
dikte aangelegd, opdat de plaatsruimte niet te zeer versmalle. Nu zullen
tichelsteenmuren bij geen mindere dikte dan van twee steenlengten of drie steenlengten en
niet bij anderhalven voet dikte meer dan één verdieping kunnen dragen.
Bij zulk een aanzienlijkheid als van de stad Rome en zulk een talloos uitgebreide
bevolking is echter het tot stand brengen van ontelbaar vele woningen noodzakelijk.
Daar nu de bodemvlakte zulk een menschenmenigte niet ter bewoning in de hoofdstad kon
opnemen, dwong de zaak zelf er toe het hulpmiddel van verhooging der woonhuizen te baat te
nemen. De met (behulp van) steenen pijlers, metselwerken van gebakken tegels
(structurae testaceae), breuksteenmuren opgebouwde en op menigvuldige balklagen
bevloerde verdiepingen, verschaffen aldus, tot het grootste gerief, indeelingen van
bovenwoningen. Naardien nu de ruimte binnen de stadsveste op [41] die wijze met veelvuldige verdiepingen in
de hoogte is verveelvoudigd, bezit de bevolking van Rome zonder bezwaren voortreffelijke
woningen.
18. Is hiermede de reden ontwikkeld waarom aldus, noodzakelijkerwijze de
bekrompenheid der oppervlakte in de stad Rome geen (toepassing van) tichelsteenmuren
veroorlooft, wanneer het echter noodig mocht zijn er buiten de stad gebruik van te maken,
dan behoort men ze volgenderwijze te behandelen, om ze zonder gebreken tegen den tijd
bestand te maken. Op de muren bovenaan, onder de pannen, brengt men een ongeveer
anderhalf voet hoog metselwerk van gebakken tegels (structura testacea) aan, dat
den oversprong van de kroonlijst uitmaakt, waardoor de gebreken, die gewoonlijk bij die
wanden ontstaan, kunnen worden voorkomen. Wanneer namelijk in het dak pannen mochten
gebroken zijn of door den wind zijn afgeworpen, alwaar het water der slagregens zou kunnen
binnendringen, dan zal de baktegelen borstwering (lorica testacea) niet gedoogen
dat het tichelsteenwerk schade ondervindt, maar met het overstek van de kroonlijsten de
regendroppels buiten het rechtopgaande muurvlak terugwerpen en op die wijze de
metselwerken der tichelsteenmuren in gaven toestand handhaven (7676. Vergelijkt men met elkaar, hetgeen Vitruvius in dit hoofdstuk en op
andere plaatsen, over tichelsteen zegt, dan rijst er twijfel of hem de techniek van het
steenbakken wel goed bekend was, of zelfs het verschil tusschen gedroogden en gebakken
tichelsteen hem wel duidelijk was. Zoo is het lastig om zekerheid te verkrijgen wat
hij op de verschillende plaatsen met "lateres" (tichelsteenen) bedoelt. Deze
schijnen in zijn tijd veel te zijn toegepast en volgens Choisy (Histoire de l'Architecture
I. pg. 620) moet men onder "lateres" bij Vitruvius immer ongebrande tichelsteenen
verstaan. Wij betwijfelen dit echter. Wat hij in § 9 (vooraan) over
tichelsteenmuren zegt, kan slechts baksteenmuren betreffen; maar in § 17 verklaart hij
waarom men de "parietes latericii" in Rome niet kan toepassen en heeft daar
waarschijnlijk muren van ongebranden tichelsteen op het oog. Verderop in dezelfde
§ spreekt hij over (structura testacea), wat daar weer moeilijk anders dan als
metselwerk uit baksteen vervaardigd te verstaan is, hetzij uit tegels of uit pannen, want
in § 19 zegt hij nog, dat muurwerken uit oude dakpannen (tegulae) vervaardigd
bijzonder hecht zijn. In § 18 bespreekt hij een baksteenen schutmelselwerk
boven op den tichelsteenen muur, "non patietur lorica testacea laedi laterem"
alwaar "later" ongetwijfeld ongebrande tichelsteen beteekent. Wellicht was
zulk een beschuttend en bij wijze van kroonlijst overstekend metselwerk, met behulp van
holle pannen vervaardigd op de wijze als fig. 8 aangeeft, een kroonlijst voorstellende,
zooals dit in Zuid-Frankrijk en in Italië nog aan gewone huizen wordt aangetroffen.
De Grieksche voorbeelden, die Vitruvius in dit hoordstuk aanhaalt, betreffen ontwijfelbaar
niet alleen gebakken steen, maar in de §§ 9 en 10 verglaasden en wellicht
gemodeleerden baksteen, en wel in § 10 waar hij over de muren van het paleis van
Mausolos zegt: "ita tectoriis operibus expoliti uti vitri perluciditatem videantur
habere" en in § 9, waar hij spreekt over schilderijen op wanden te Lacedaemon.
Noch de schilderingen, noch het "opus tectorium" van § 10 kan men als
op baksteenwanden aangebrachte beschilderde pleisterwerken opvatten, daar zoo iets, bij de
Romeinen overbekend, geen bijzondere vermelding waard zou geweest zijn, terwijl de bewuste
muren alsdan even goed uit iedere andere steensoort hadden kunnen zijn opgetrokken.
Verglaasd baksteenmuurwerk was trouwcns in de Aziatische landen sedert eeuwen en eeuwen
bekend. Fig. 9. een der leeuwen voorstellende van het paleis van Darius I te Susa,
geeft daar een voorbeeld van. De steenen zijn aan de voorzijde in fraaie kleuren
geglazuurd.
77. "in tecto cum est collocata". Met dit tectum wordt, naar de opvatting van
Reber, de hulpafdekking bedoeld waaronder de tichelsteenen aan de fabriek werden te drogen
gezet, een niet onwaarschijnlijke opvatting van den eenigzins raadselachtigen tekst,
(in tecto beteekent nl. zoowel op, als onder het dak), en die wij hebben gevolgd
door tectum met schutdak te vertalen. > In verband met de vorige noot moeten
wij echter de opmerking maken, dat waar Vitruvius iets verderop van den tichelsteen zegt
"quae parum erit cocta" (die te weinig gebrand mocht zijn), het nog niet zeker is
of "cocta" gebakken beduidt, want bij de bespreking van den tichelsteen in
hoofdstuk III, bezigt hij voor het drogen in de zon ook het werkwoord coquere.).[42]
19. Wat den gebakken tegel (testa) zelf aangaat, of hij best of
slecht voor metselwerk zal zijn, dat kan niemand op staanden voet beoordeelen, want eerst
aan het slechte weder en aan de zomerhitte blootgesteld zal hij, onder het schutdak (77) geplaatst, proefondervindelijk toonen of hij vast is. Want
die uit niet goede kleiaarde gevormd of te weinig gebrand mocht zijn, zal zich daar, in
aanraking met vorst en rijp, als ondeugdelijk betoonen. En zoo zal die, welke onder
de schutdaken de weersinvloeden niet kan verdragen ook niet vertrouwbaar kunnen zijn om in
metselwerk een last te dragen. Om die reden zullen baksteenmuren gemetseld van oude
platte dakpannen (tegulae) zeer groote vastheid kunnen bezitten.
20. Betreffende vakwerkwanden wenschte ik wel, dat zij maar niet waren
uitgevonden. Hoe groot het voordeel ook moge zijn, dat zij voor snel bouwen en
vergrooting der ruimte bieden, zooveel grooter en algemeen onheil brengen zij mede, want
voor brand gelijken zij wel op fakkels. En zoo schijnt het beter te zijn door de
uitgave voor baksteenwanden in (grootere) kosten te vervallen, dan wegens de besparing der
vakwerkwanden in gevaar te verkeeren. Door de inrichting van de staande en de
liggende stijlen ontstaan bovendien van binnen uit scheuren in de pleisterlagen.
Wanneer zij namelijk worden bestreken, zwellen zij op door het opnemen van vocht; trekken
zij daarna door het drogen weer samen dan verbreken zij, aldus gekrompen, den samenhang
der pleisterwerken. Maar doordien de haast, het gebrek aan middelen, of (het noodig
zijn van) een afscheiding op een zwevenden vloer sommigen noodzaakt (ze te bezigen), zal
men ze (in dat geval) op de volgende wijze uitvoeren. Hun voetingmuur moet men hoog
opmetselen, opdat zij buiten aanraking blijven met de vloer-onderlaag en het plaveisel.
Worden zij daar namelijk ingelaten, dan verrotten zij mettertijd, geraken alsdan
door te verzakken uit het lood en bederven door scheuren het uiterlijk der
bepleisteringen.
Zoo goed als ik vermocht, heb ik de muren, alsmede de bereidingen hunner
grondstoffen naar de soorten, hun goede eigenschappen en hun gebreken beschreven; thans
zal ik, zooals de natuur der dingen zulks aanwijst, het timmerhout en zijn vele soorten
bespreken, hoe het moet behandeld worden om op den langen duur gevrijwaard te blijven
tegen verval.
1. Het timmerhout moet men vellen tusschen het begin van den herfst en
den tijd, die het heerschen van den Favonius onmiddellijk voorafgaat. In de lente
toch worden de boomen (als) zwanger, en voeren zij alle de deugd hunner bijzondere
eigenschap opwaarts naar het loof en de jaarlijksche vruchten. Zijn zij dus onder
den drang van die tijden hol en opgezet, dan worden zij ijl en door de poreusheid
krachteloos, evenals de lichamen der vrouwen, die van de bevruchting tot het tijdstip der
baring niet gaaf geacht worden en dan ook in den slavenhandel, in zwangeren toestand, niet
als gezond worden gewaarborgd, daar de in het lichaam groeiende vrucht uit alle in de
spijs vervatte krachten het voedzame naar zich toe trekt, en hoe krachtiger zij zich, naar
het tijdstip der bevalling, ontwikkelt, zooveel te minder kracht over laat aan het lichaam
zelf, waar ze uit geboren wordt. Naardien, na de verlossing, hetgeen eerst voor een
ander soort van wasdom werd onttrokken, door de scheiding der vrucht weer vrij (ter
beschikking) is gekomen, nemen die (lichamen), door het op te slorpen, het sap in de
ledige en openstaande aderen weer op, worden alsdan weer stevig en keeren (allengs) in den
voormaligen natuurlijken vastheidstoestand weder.
2. Om dezelfde reden zullen in den herfsttijd, wanneer na het rijp zijn
der vruchten het loof verdort, de boomen, doordien zij door de wortelen het sap uit de
aarde in zich opnemen, weer op hun verhaal komen en in hun toestand van vroegere vastheid
worden teruggebracht. Daarbij verdicht en versterkt hen in voornoemden tijd ook nog
de kracht van de winterlucht. Wordt nu om die reden het hout in dien bovengenoemden
tijd geveld, dan geschiedt dit op het rechte tijdstip.
3. Het vellen moet zoo plaats vinden, dat de boom daarbij in de dikte,
tot midden [44] in het
hart wordt ingesneden en (een tijdlang) zoo blijft staan, opdat het sap er, door
uitdruppelen, uit zal kunnen drogen. Zoo zal het uitvloeien door het spint, van de
inwendige nuttelooze vloeistof beletten, dat de (boom) in zijn sap afsterft en de
hoedanigheid van het hout bederft. Dan moet de boom, wanneer hij droog is en niet
meer drupt, worden geveld en zal aldus het best zijn voor het gebruik.
4. Dat zulks zoo het geval is, kan bij boombeplantingen worden
waargenomen; wanneer (de boomen), elk op den juisten tijd, onderaan door inboren worden
ingesneden, laten zij, wat zij inwendig aan overvloedig en slecht vocht bevatten uit het
hart door de gaten wegvloeien en nemen zij, door in dien toestand uit te drogen,
duurzaamheid aan.
Vochten echter, welke geen uitweg uit de boomen vinden, gaan, naardien
zij binnenin verstijven, tot bederf over en maken ze voos en met gebreken behept.
Indien zij derhalve staande en levend met het uitdrogen niet door te lang staan verzwakken
(7878. "non senescunt", volgens anderen
"consenescunt", wat dan zou zijn: verouderen terwijl zij uitdrogen.
79. In de volgende §§ zullen de boomnamen: robur, ulmus, enz.,
vertalen door eikenhout, olmenhout, enz.), zullen zij, aldus
behandeld als timmerhout geveld, ongetwijfeld tot den uitersten duur
voor bouwwerken van groot nut kunnen zijn.
5. Zij hebben onderling afwijkende en onderscheidene hoedanigheden,
zooals de eik (robur), de olm, de populier, de cypres, de den en de andere soorten,
die voor de bouwwerken bijzonder geschikt zijn (79). Want
eikenhout vermag niet te doen, wat dennenhout kan verrichten, noch het cypressen dat, wat
het olmenhout kan en evenmin hebben de overige soorten van nature onderling dezelfde
hoedanigheden, maar de verschillende soorten leveren, naar de eigenschappen hunner
oorsprongsstoffen, in de bouwwerken toegepast, uitkomsten van verschillenden aard.
6. Zoo is in de eerste plaats het dennenhout (abies), dat het
meest lucht en vuur en in bijzonder geringe mate vocht en aarde bezit, niet zwaar wegens
de lichtheid der stoffen, waaruit het van nature gevormd is en al dus door een natuurlijke
strakheid gespannen, buigt het niet spoedig onder den last door, maar handhaaft zich in de
balklagen recht gestrekt. Daar het echter veel vuur bevat, kweekt en onderhoudt het
de vermolmdheid en wordt er door bedorven. Het geraakt dan ook spoedig in brand,
daar de in zijn massa aanwezige luchtruimte, naardien die open staat, het vuur overneemt
en alsdan met hevigheid vlammen schiet.
7. Het gedeelte (van den boom), dat vóór het vellen het
naast bij den grond is gelegen en door den wortel het vocht uit de nabijheid opneemt is
vrij van kwasten en ellen gevormd. Het bovendeel echter, met de, door de hevige
warmte uit de kwasten in de lucht verspreide takken, wordt op ongeveer 20 voet hoogte
afgekapt en behakt en, wegens de hardheid der knoestige deelen, kneppelhout
(fusterna) genoemd. Het ondergedeelte van denzelfden boom wordt, bekapt, in
vieren gedeeld en van het spint ontdaan voor timmerwerk bereid en alsdan timmer-dennen
(sappinea) geheeten (8080. "et intima
fusternea sappinea" luiden de oude teksten.
Sommige onderzoekers (ook Rose) hebben de woorden "intima" en "fusternea"
geschrapt. Het woord "fusternea" is inderdaad niet aannemelijk, daar dit
juist de bijzondere aanwijzing is van het bovendeel des booms. Waarschijnlijk is ook
"intima" te veel en is alsdan "sappinea" de aanwijzing van het voor
timmerwerk bereid hout van den abies. Maar dan bestaat er, als boomsoort, geen
verschil tusschen "abies" en "sappinus" van I II.8. waar wij die
namen dan ook met "dennenhout" en "dennentimmerhout" hebben vertaald. Wij achten het
ook daarom twijfelachtig, dat onder die namen twee boomsoorten worden onderscheiden, daar
Vitruvius bij de beschouwing der boomsoorten wel de abies behandelt, maar een
boomsoort sappinus niet nader bespreekt. Misschien is "intima" de aanduiding van
het kernhout, of van hout voor binnenwerk.
81. Cerrus, de Bourgondische eik.).
8. Het eiken (quercus) daarentegen, dat van de elementen een
overvloedig aandeel van het aardachtige en weinig vocht, lucht en vuur bevat, bezit,
wanneer het bij aardwerken [45] onder den grond wordt verwerkt, onbeperkte duurzaamheid. Naardien het geen
buisopeningen bezit, kan het dan ook, wanneer het met water in aanraking komt, wegens zijn
dichtheid geen nat in zijn lichaam opnemen, maar de vochtigheid ontwijkende, verzet het
zich, trekt krom en veroorzaakt scheuren in de werken, waarin het is toegepast.
9. Doordien het wintereiken (aesculus) een gemiddelde
samenstelling heeft uit alle elementen, is het in bouwwerken van groot nut, maar in de
vochtigheid geplaatst, wordt het door de inwerking van de natte kracht bedorven, daar het,
onder verdrijving van lucht en vuur, door zijn poriën geheel en al vocht opneemt.
Daar het cereiken- (cerrus) (81) en het beukenhout
(fagus) een mengsel van even groote hoeveelheden vocht, vuur en aarde en het meest
lucht bevatten, gaan zij spoedig tot bederf over door geheel en al het vocht door hun
poriën op te nemen. Het witte en het zwarte populieren- (populus alba et
nigra), alsmede het wilgen- (salix), het linden- (tilia) en het
kuischboomenhout (vitex) blijken, doordien zij in ruime mate vuur en lucht, een
gematigde hoeveelheid vocht, maar weinig aarde bevatten en dus uit een lichter mengsel
zijn samengesteld in het gebruik een voortreffelijke strakheid te bezitten. En
naardien zij niet door aardachtig mengsel hard zijn, zijn zij wegens hun ijlheid blank en
betoonen zich voor beeldsnijwerk gemakkelijk van bewerking.
10. Wat het elzen (alnus) betreft, dat in de nabijheid van de
boorden der stroomende wateren wast en een minder bruikbaar timmerhout blijkt te zijn,
het bevat toch voortreffelijke eigenschappen. Het is in zijn mengsel vooral uit
lucht en uit vuur gevormd, uit niet veel aarde en uit weinig water. In moerassige
streken derhalve, onder de grondslagmuren der gebouwen als fundeeringpalen kort bij
elkander ingeslagen, neemt dit hout wat het aan water te kort komt in zich op, blijft tot
in eeuwigheid onvergankelijk, draagt muurwerken van vervaarlijk gewicht en houdt die
zonder gebreken in stand. Boven den grond aldus van geringe duurzaamheid, blijft dit
hout onder water gedompeld gaaf tot in het oneindige.
11. Dit kan men in het bijzonder te Ravenna waarnemen, aangezien aldaar
alle, zoo openbare als particuliere bouwwerken, onder hun fundeeringmuren palen van die
houtsoort bezitten. Het olmen- (ulmus) en het esschenhout (fraxinus)
bevatten 't meest water, een zeer gering aandeel lucht en vuur en zijn voorts in hun
mengsel uit een gematigde hoeveelheid aardsch bestanddeel samengesteld. In den bouw
zijn zij taai van bewerking, missen door het gewicht van het water strakheid en trekken
spoedig krom. Zoodra zij echter op den langen duur zijn uitgedroogd of, na het op
het land aftappen van het in hun binnenste vervatte sap, op stam sterven, verharden zij en
leenen zich (dan) wegens hun taaiheid tot (het maken van) krachtige verbindingstukken voor
koppelingen en aaneenhechtingen.
12. Zoo is het haagbeuken (carpinus), daar het in zijn
samenstelling zeer weinig vuur en aarde, maar in de hoogste mate lucht en water inhoudt,
niet bros, maar bezit een allernuttigste handelbaarheid. Daar de Grieken uit dit
hout de jukken der trekdieren vervaardigen, wordt het door hen "zygia" geheeten, aangezien
bij hen de jukken ξυγά genoemd worden. In niet mindere mate moet
men het cypressen- (cupressus) en het pijnboomenhout (pinus) bewonderen,
want daar deze soorten een overvloed van vocht bezitten en onderling gelijke hoeveelheden
van de andere elementen, trekken zij (wel is waar) door hun groot watergehalte in de
bouwwerken gewoonlijk krom, maar blijven zij op den langen duur gaaf behouden, daar het
sap, waarvan zij tot in hun binnenste zijn doordrongen een bitteren smaak bezit, die door
zijn hevigheid noch de vermolming, noch schadelijke gedierten laat binnendringen.
Werken uit deze houtsoorten samengesteld, blijven dan ook ten eeuwigen dage gaaf.
[46]
13. Zoo hebben ook de ceder (cedrus) en de jeneverboom
(juniperus) dezelfde goede eigenschappen en vinden zij gelijke toepassingen, maar
op de wijze als uit den cypres en uit den pijnboom hars voortkomt, zoo komt ook uit den
ceder een olie voort, die cedrium genoemd wordt, waarmede behalve andere voorwerpen
ook boeken, die er mede bestreken worden, tegen worm en bederf worden gevrijwaard.
Het loof van dien boom komt overeen met dat van den cypres en het hout is rechtdradig.
In den tempel van Ephesos zijn het beeld van Diana (8282. Andere oude schrijvers noemen andere houtsoorten.), alsmede
de zoldering aldaar en ook die in andere beroemde heiligdommen, wegens de eeuwige
duurzaamheid daaruit vervaardigd. Deze boomen wassen voornamelijk op Kreta en in
Afrika, alsmede in sommige gewesten van Syrië.
14. De lork (larix) echter, die slechts bekend is bij de bewoners
der municipiën, welke nabij de oevers van den Padus en aan de kusten der Adriatische
zee zijn gelegen, is door de hevige bitterheid van zijn sap niet alleen bestand tegen
schade van vermolming of van den worm, maar vat zelfs door het vuur geen vlam en kan ook
niet uit zich zelf verbranden, tenzij men het samen met ander hout mee verbrandt, zooals
de steen in den oven om kalk te stoken. En dan zelfs vat het geen vlam en vormt het
geen kool, maar wordt het op den langen duur langzaam opgeteerd. Aangezien dit
(hout) nu weinig vuur en lucht als samenstellende elementen bevat, maar door water en
aarde tot een dichte massa verhard is, heeft het geen ruimte van poriën, waar het
vuur door kan binnendringen en zoo weert het diens kracht af en laat er zich niet spoedig
door beschadigen. Door zijn zwaarte kan het water het niet dragen, maar wanneer het
(daarover) vervoerd wordt, plaatst men het in schepen of op dennenhouten vlotten.
15. Het is echter van belang te vernemen, op welke wijze dit hout werd
ontdekt. Toen de goddelijke Caesar zich met een leger nabij de Alpen bevond en aan
de municipiën gelast had hem leeftocht te verschaffen, had men daar ook een
versterkte plaats Larignum genaamd, waarvan de bewoners, op de van nature sterke ligging
vertrouwende, weigerden aan het bevel te gehoorzamen. Zoo gelastte de Imperator dan
ook den troepen om tot den aanval op te rukken. Voor de poort dezer sterkte bevond
zich echter een toren, uit boomstammen van die houtsoort, afwisselend, om en om, als bij
een brandstapel hoog opgebouwd, om van boven af met spiezen en steenen de aanvallers te
kunnen terugdrijven. Naardien echter werd opgemerkt, dat zij behalve van spiesen,
van geen andere wapens voorzien waren, en zij deze door haar zwaarte niet ver van den wal
konden wegslingeren, zoo werd bevolen takkebossen van samengebonden twijgen en brandende
fakkels, al aanvallende naar dit verdedigingswerk te slingeren. Vlug hoopten de
soldaten deze (tegen den toren) op.
16. Toen nu de vlammen de takkebossen rondom dit getimmerte hadden
aangegrepen en zich ten hemel verhieven, brachten zij in den waan het geheele gevaarte
reeds vernietigd te zien. Nadat de brand van zelf gebluscht en bedaard was en de
toren onbeschadigd voor den dag was gekomen, beval Caesar verwonderd, hem buiten het
bereik der wapenen te omschansen. Toen nu de bewoners der sterkte, door de vrees
bedwongen, zich hadden overgegeven, werd gevraagd van waar dit hout, dat door het vuur
niet werd aangetast, afkomstig was. Daarop wezen zij hem die boomen aan, die in die
streken in groote menigte voorkomen en daarom werd evenals de sterkte Larignum, ook dit
hout larigna geheeten.
Over den Padus wordt het naar Ravenna vervoerd en in de koloniën
van Fanum (8383. Thans Fano.
84. Thans Pesaro.
85. Wij weten niet of hiermede de overstekken der daken, ofwel de luifels der winkels
bedoelt zijn.
86. Zie § 7.
87. De lork is brandbaar en heeft geen groot specifiek gewicht, drijft derhalve op het
water ... !?
88. Supernas, infernas. Hout van de bovenlanden. resp. van de lagere landen.) te Pisaurum (84), te Ancona en andere municipiën
dezer gewesten aangevoerd. Bestond er [47] geschikte gelegenheid om die houtsoort in Rome aan te voeren,
dan zou die bij de bouwwerken hoogst nuttige toepassingen kunnen vinden, en zoo niet voor
alle doeleinden, dan zouden de huizen toch voorzeker tegen het gevaar van overslaan van
brand gevrijwaard zijn, wanneer de beplankingen der afdaken (85)
rondom de huizenblokken uit die (houtsoort) vervaardigd werden, daar zij tegen de vlammen
bestand (zouden) zijn en zelf niet (zouden) kunnen verkolen.
17. In hun gebladerte bieden deze boomen gelijkenis met den pijnboom.
Hun hout is lang van stuk en voor binnenwerk niet minder gemakkelijk van bewerking
dan het sappinea (86); het bevat een vloeibaar hars, van
de kleur van Attischen honig, waarmede ook teringachtigen genezen worden (87).
Zoo heb ik uiteengezet met welke eigenschappen de (hout)soorten door de
natuur blijken te zijn toegerust en door welke oorzaken die ontstaan. Thans is de
beschouwing aan de beurt hoe het soort dennen hout, dat in de stad Rome "supernas"
genoemd wordt, het slechtere is, hoe, voor het duurzame het "infernas" (genaamde
dennen) in de bouwwerken (88) voortreffelijke toepassingen
vindt, en zal ik daaromtrent uiteenzetten hoe zij hun gebreken en hun goede eigenschappen
naar gelang van de eigenaardigheden der streken blijken te verkrijgen, opdat deze zaken
hen, die er hun aandacht aan wijden, duidelijker zullen zijn.
* *
*
HOOFDSTUK X.
(OVER DE DENNEN DER APENNIJNEN).
1. De eerste oorsprongen der Apennijnen verheffen zich, van de
Tyrrheensche zee af, tusschen de Alpen en de uiterste gewesten van Etrurië.
Een bocht vormende, en met het midden van dien boog nagenoeg de kusten van de Adriatische
zee rakende, strekt zich hun bergketen met krommingen uit tot aan de Zeeëngte (van
Sicilië). Daardoor is het hierheen gerichte (holle) deel van de bocht, dat naar
de landen van Etrurië en Campanië geneigd is, van zonnige gesteldheid, want naar
den zonneloop (gewend), is het aan een voortdurende hitte blootgesteld. De
buitenkant echter, die naar de Adriatische zee afhelt en onder den invloed van de
noordelijke hemelstreek staat, verkeert in een voortdurend lommer en in half duister.
Door de vochtigheid gevoed ontwikkelen zich derhalve de boomen, die in die streken
groeien, niet alleen zelf tot omvangrijke afmetingen, maar ook hun vaatbuisjes, door een
overvloed van vocht opgevuld uitzettende, worden met een groote waterhoeveelheid
verzadigd. Wanneer zij nu, geveld en bekapt, de levenskrachten hebben verloren,
zullen zij, terwijl de strakheid der vaatbuis(wand)en blijft voortbestaan, door het
uitdrogen wegens de poriën(wijdte), voos en krachteloos worden en derhalve in
bouwwerken geen duurzaamheid kunnen bezitten.
2. Die echter, welke in de streken groeien, die naar den zonneloop zijn
gewend, en geen innerlijke tusschenruimten bezitten, verkrijgen, door de droogte
uitgezogen, vastheid, [48]
want de zon slurpt, door dien te beschijnen, niet alleen het vocht uit den bodem op, maar
trekt dit ook op uit de boomen. Derhalve zullen de (boomen), die in (die) zonnige
streken, door de dichtheid en gedrongenheid der vaatbuizen vastheid hebben verkregen, daar
zij geen door het vocht veroorzaakte ledige ruimte bezitten, tot timmerhout verdeeld, voor
het duurzame groote diensten bewijzen. Zoo zijn dan ook de benedenlandsche dennen,
daar zij uit de zonnige streken worden betrokken, beter dan die, welke van den
schaduwrijken kant, van de bovenlanden worden aangevoerd.
3. Voor zooverre ik met mijn geest heb kunnen nagaan, heb ik uitlegging
gegeven van de materialen, die voor het oprichten van bouwwerken noodig zijn, alsmede
omtrent de verhoudingen hunner mengingen van elementen, waaruit zij van nature schijnen te
bestaan, welke deugden en gebreken aan de verschillende soorten eigen zijn, opdat die
zaken aan hen, die bouwen, niet onbekend zullen zijn. Zij, die de voorschriften van
dit leerboek kunnen volgen, zullen aldus beter zijn voorgelicht en voor de toepassing in
de bouwwerken de juiste keuze der verschillende soorten kunnen doen.
Zijn aldus (hiermede) de voorbereidingen beschreven, in de overige boeken
zal uitlegging worden verstrekt over de gebouwen zelf en zal ik, zooals een goede regeling
eischt, in het eerstvolgende de beschrijving geven van de tempels der onsterfelijke goden
en van hun maatstelsels en verhoudingen.
1. In zijn orakels wees de Delphische Apollo, bij monde der Pylhia,
Sokrates aan als den wijste aller menschen. Naar verhaald wordt moet deze,
verstandig en met diep inzicht gezegd hebben, dat bij den mensch de borst (als) van
vensters voorzien en open behoorde te zijn, opdat de inborst niet verscholen zij, maar
toegankelijk voor beschouwing.
Had de natuur ze, naar die uitspraak, toch maar opengelegd en (inwendig)
zichtbaar gevormd!
Ware zulks het geval, niet alleen zou men de voortreffelijkheden of de
gebreken der ziel onmiddellijk gewaar worden, maar ook de wetenschappelijke ontwikkeling,
aan de beschouwing der oogen onderworpen, zou niet uit onzekere beoordeelingen moeten
blijken en zoowel aan geleerden als aan (vak)kundigen, zou hoog en onwrikbaar aanzien ten
deel vallen.
Naardien zulks echter niet op die wijze, maar naar den wil der natuur is
ingericht, zoo is het, daar de begaafdheden in de borst verborgen zijn, voor de menschen
niet mogelijk gemaakt om (in eens) te beoordeelen, hoe het met de innerlijk verholen
wetenschappelijke kennis der kunstenaars gesteld is. En de kunstenaars zelf, wanneer
zij zich op hun kunde beroepen en niet van geldmiddelen voorzien zijn, of bekendheid
genieten door het van oudsher gevestigd zijn van hun werkplaatsen, of de volksgunst derven
en welbespraaktheid missen, zullen [geen] voldoende gezag kunnen uitoefenen om, naar de
mate van hun ijverige studiën, vertrouwen in te boezemen in datgene, waarin zij zich
kundig verklaren.
2. In bijzondere mate kunnen wij dit waarnemen aan de beeldhouwers en de
schilders der Oudheid, want diegenen onder hen, aan wie aanzien en gunst ten deel zijn
gevallen, leven in eeuwige herinnering bij het nageslacht voort, zooals Myron,
Polykleitos, Phidias, Lysippos en anderen, die door de kunst beroemd werden. Want
door het uitvoeren van werken voor machtige steden, voor koningen of voor hoogstvoorname
burgers werden zij dien roem deelachtig. Maar dengenen, die niet minder dan die
beroemde mannen bezield waren met ijver en begaafd met talent en vernuft en voor minder
vermogende burgers niettemin werken tot stand brachten, die niet minder volmaakt waren,
is geen blijvende herinnering ten deel gevallen, want zij waren noch van ijver, noch van
kunstzin, maar van geluk verstoken; zoo was zulks het geval met Teleas van Athene, Chion
van [50] Korinthe, Myagros
van Phokaia, Pharax van Ephesos, Boedas van Byzantië en meer anderen. Bovendien
ook (met) schilders als Aristomenes van Thasos, Polykles van Adramyttion, Nitheo van
Magnesia (8989. ? ? De vermelde namen zijn die der
oude teksten. Rose zegt: Aristomenes van Thasos, Polykles en [Andron van Ephesos],
Theo van Magnesia. Laatstgenoemde: Nikomachos, volg. Reber en Maufras.) en anderen, die geenszins te kort schoten in ijver, kunstvaardigheid of vernuft,
maar bij wie te gering bezit, te weinig geluk, of het overwicht der mededingers in den
concurrentiestrijd, het aanzien in den weg stond.
3. Het is echter geenszins verwonderlijk, wanneer door onbekendheid de
kunsttalenten in het duister verborgen blijven, maar wat ten hoogste verontwaardiging moet
wekken is, dat zelfs dikwijls de gunst der gastvrienden, wars van een rechtvaardig
oordeel, valschen lof aftroont. Waren derhalve naar den wensch van Sokrates de
gevoelens, de gedachten en de met verschillende takken vergroote wetenschappelijke kennis
duidelijk waarneembaar en doorzichtig, dan zouden begunstiging noch gunstbejag heerschen,
maar dengenen, die door ware en degelijke beoefening der (afzonderlijke) wetenschappen het
hoogtepunt van het kunnen zouden bereiken, zouden van zelf de uitvoeringen ten deel
vallen.
Daar deze (eigenschappen) niet duidelijk waarneembaar en voor de oogen
zichtbaar zijn, zooals wij meenen, dat het zou behooren en naardien ik opmerk dat, in de
gunst, de onbekwamen den voorrang boven de bekwamen genieten, meen ik niet uit gunstbejag
met onbekwamen in het strijdperk te moeten treden, maar liever met deze in 't licht
verschenen verhandeling de waarde van onze (vak)kennis te moeten toonen.
4. Zoo heb ik U, o Imperator, in het eerste boek de (bouw)kunst en hare
eigenschappen uitgelegd, en (gezegd) met welke kundigheden de architect behoort te zijn
toegerust, de redenen voorgelegd, waarom deze daarvan onderricht behoort te zijn en heb ik
de geheele bouwkundige wetenschap ingedeeld en afgebakend.
Vervolgens, daar dit het eerste en noodzakelijk was, heb ik naar de
(beproefde) regelen vermeld op welke wijze gezonde streken voor de stadsvesten worden
uitgekozen, met teekenconstructies aangegeven, welke de bestaande windstroomen zijn en
welke de afzonderlijke [streken], waaruit zij waaien en heb ik geleerd, hoe in de steden
de verdeelingen der straten en huizen rijen op onberispelijke wijze plaats moeten vinden,
waarmede ik het eerste boek heb afgesloten.
Voorts heb ik in het tweede boek de grondstoffen uitvoerig behandeld,
welke nuttige toepassingen zij in den bouw vinden en met welke eigenschappen zij door de
natuur zijn toegerust. Thans zal ik in het derde boek de tempels der onsterfelijke
goden bespreken en ze, naar behooren nauwkeurig beschreven, uiteenzetten.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER MAATSTELSELS EN DE VERHOUDINGEN DER TEMPELS).
1. De samenstelling (compositio) der tempels berust op de
overeenstemming der maatverhoudingen (symmetria), waarvan de architecten den regel
allernauwkeurigst moeten verstaan. Deze spruit uit de verhouding (proportio)
voort, in het Grieksch αναλογία
genoemd.[51]
Verhouding is de maatverwantschap van een vastgesteld gedeelte der
onderdeelen in alle werk, en het geheel, waaruit de regel der overeenstemming in de
maatverhoudingen tot stand komt. Want geen tempel, welke het ook zij, zal zonder
maatovereenkomst en verhouding een goed geregelde samenstelling kunnen hebben, tenzij hij
dus, evenals met [het uiterlijk] van den welgevormden mensch het geval is, een afgepaste
regeling der afmetingen der onderdeelen verkrijgt.
2. Zoo heeft de natuur 's menschen lichaam derwijze samengesteld, dat het
gelaatsdeel van het hoofd van (onderkant) kin tot bovenkant voorhoofd en de onderste grens
van het haar, een tiende deel (der lichaamslengte) uitmaakt en de handpalm, van het
polsgewricht tot aan den top van den middenvinger even zooveel. De kop, van kin tot
boven kant schedel een achtste. Met inbegrip van de onderzijde van den hals
(gemeten) van bovenkant borst (-been) tot onder bij het begin der haren een zesde.
[Van de oksels] tot bovenkant schedel een vierde (90
90. De teksten zijn hier verward.
91. De voet een zesde deel der lichaamslengte, is een herhaaldelijk voorkomende
onjuistheid en dus geen abuis, dat op rekening der kopiïsten kan gesteld worden.
Waar Vitruvius (IV, I. 6) het ontstaan der verhoudingen van den
Dorischen trant beschrijft is de veronderstelling mogelijk, dat de geschoeide voet of de
sandaal-zool bedoeld wordt, welke maat iets langer is dan die van den voet zelf.
(Zie ook I, II 4. έμβάτησ een soort
Grieksch schoeisel, alsmede IV. I. 6.)
92. "de borst eveneens een vierde" is een vage bepaling, waarmede misschien de maat van
den kam van het darmbeen tot het sleutelbeen is bedoeld, daar deze beenderen zich in de
menschelijke figuur duidelijk afteekenen.). In het gelaat zelf
bedraagt de hoogte van onderkant kin tot onderkant neusgaten een derde deel (van zijn
hoogte), de neus even zooveel van den onderkant der neusgaten tot aan de scheiding midden
tusschen de wenkbrauwen. Van die scheiding tot onder bij het begin der haren,
bestaat ook het voorhoofd uit een derde deel. De voet nu, (bedraagt) een zesde der
lichaamshoogte (92), de onderarm een vierde, de borst eveneens
een vierde (93). Zoo bezitten ook de andere lichaamsdeelen
hun eigen maatverhoudingen, die de vermaarde schilders en beeldhouwers der oudheid in
toepassing brachten en grooten en onvergankelijken roem verwierven.
3. Op een zelfde wijze behooren ook de onderdeelen der tempels in de
afzonderlijke gedeelten, ten opzichte van het geheel in zijn volle uitgebreidheid, in
allergeregeldste maatverwantschap te staan. Zoo is voorts de navel het natuurlijke
middelpunt des lichaams. Want is de mensch, met de handen en de voeten gespreid,
achterover neergelegd en wordt met een passer, uit diens navel als middelpunt, een cirkel
beschreven, dan raakt die omtreklijn aan de vingers van beide handen en aan de teenen
van beide voeten.
En op dezelfde wijze als een cirkelvorm om het lichaam kan worden
beschreven, wordt er ook een vierkantbeschrijving omheen (passend) bevonden. Want
wordt de maat genomen van den onderkant der voeten tot den bovenkant van het hoofd en
wordt die maat weer overgedragen tot (over) de zijlings uitgestrekte handen, dan zal men
even veel breedte als hoogte vinden, evenals bij de vlakke figuren; die rechthoekig en
vierzijdig zijn.
4. Heeft derhalve de natuur 's menschen lichaam zoodanig samengesteld,
dat de deelen in (vaste) verhoudingen staan tot het geheel, zoo blijken ook de Ouden op
goeden grond het zoo te hebben vastgesteld, dat zij bij het tot stand brengen van
(bouw)werken, de onderling geregelde afmetingen der afzonderlijke onderdeelen, ook ten
opzichte van het uiterlijk in zijn geheel, in een rechtmatige maatbetrekking (wisten te)
verkrijgen. Zooals zij ons nu voor alle (kunst)werken regelingen hebben
overgeleverd, zoo (deden zij dit) in het bijzonder voor de tempels der goden, van [welke]
werken de deugden en de gebreken doorgaans immerdurend zijn.[52]
5. Ook de berekening der grondmaten, die bij alle arbeidsuitvoeringen
noodig blijken te zijn, hebben zij aan de lichaamsdeelen ontleend, zooals de vinger, de
palm, de voet, de onderarm (9393. De onderarm
(cubitus) is, als maat, de Romeinsche el.) en ze ingedeeld naar een
volmaakt getal, dat de Grieken τελεον noemen.
De Ouden hebben nu het getal, dat tien genoemd wordt als volmaakt vastgesteld. Want
van de handen is het vingertal, [met het vingertal de palm], met de palm de voet
verkregen.
Is derhalve tien, naar de vingers aan beide handpalmen samen, van nature
volmaakt, zoo heeft ook Platon uit dien hoofde geoordeeld dàt aantal als volmaakt
te moeten beschouwen, dat als tienvoud gevormd wordt uit de eenheden, die bij de Grieken
μοναδεζ genoemd worden. Zoodra echter een
elftal of een twaalftal gevormd zijn, kunnen die
(getallen) niet volmaakt zijn, doordien zij (de maal) overschrijden,
totdat zij genaderd zullen zijn tot het tweede tienvoud. De afzonderlijke dingen
zijn immers (slechts) gedeelten van dit getal.
6. Een tegenovergestelde meening voorstaande, hebben de wiskunstenaars
het getal zes het volmaakte geheeten om die reden, dat dit getal deelers bezit, die als
verhoudingen in het (grond)getal passen, en wel: Eén als het zesde deel, twee als
het derde, drie als de helft, vier als het tweederde, dat de Grieken
διμοιρον noemen, vijf als het vijfzesde,
dat zij πεντεμοιρον heeten
en zes als het volmaakte (grondtal zelf). Groeit het tot overschrijding aan, zoodat
bij de zes één is toegevoegd, dan levert dit het
εφεκτον op; is acht gevormd, daar het een derde
deel meer bedraagt, het een en een derde, dat
επιτριτοζ genoemd wordt; is de helft
toegevoegd, dan vormt dit negen of anderhalf maal het grondtal, wat
μμιολιοζ wordt geheeten; zijn twee (derde)
deelen toegevoegd en is tien gevormd, dan is met een en twee derden (van het grondtal)
dàt verkregen, wat zij
επιδιμοιρον noemen; met elf
(verkrijgt men), daar een vijftal is toegevoegd, het een en vijfzesde, hetgeen zij
επιπεμπτον heeten; met twaalf
eindelijk het dubbele, διπλαςιωνα
(genoemd), daar dit uit twee enkelvoudige grondtallen gevormd is.
7. Niet minder daarom, dat de voet van den mensch een zesde deel van
diens lengte bedraagt, en derhalve de bepaling der lichaamslengte met het aantal van zes
voetmaten wordt tot stand gebracht, hebben zij dit (getal) als volmaakt vastgesteld, en
(daarbij) waargenomen, dat de onderarm-maat (94
94. De el = 11/2 voet, de voet = 4 palm, de palm = 4 vinger.
De Rom. voet = 29.62 c.M.
Daar de "duim", als onderdeel van den voet bedoeld, bij de ten onzent nog gebruikelijke
maten, ongeveer 25 m.M. meet, wat vrij wel met de breedte van het gelijknamige
lichaamsdeel overeenkomt, de Romeinsche "digitus" echter slechts ±
181/2 m.M. groot is, en dus ook vrij wel de gemiddelde maat der
vingerbreedte voorstelt, hebben wij niet geaarzeld om "digitus" letterlijk met
vinger te vertalen en dus dien naam als maataanduiding te bezigen.
95. obolus.
96. sestertius, letterlijk derdehalf.
97. cubitus = onderarm.
98. Oorspronkelijk bestond de denarius uit 10 eenheden (asses) en werd later in 16 asses
ingedeeld.) (cubitus) uit 6 palm (palmus) of 24 vinger
(digitus) bestaat. In verband daarmede schijnen ook de Grieksche Staten te
hebben gehandeld en, evenals de el (cubitus) zes palm meet, bij de "drachma", die
zij als munt zouden bezigen, op overeenkomstige wijze, als eenheden, zes bronzen
geldstukken te hebben ingesteld, die zij obolen (95) noemen,
alsmede vierde deelen van obolen, die sommigen dichalca, anderen trichalca
noemen, waarvan zij er, in overeenstemming met de vingermaten, vier en twintig in de
drachma hebben doen gaan.
8. Aanvankelijk hebben onze Voorouders het oude getal aangenomen en den
"denarius" in tien koperstukken (asses) ingedeeld, om welke reden hij, tot
op den dag van heden, den naamvorm, "denarius" heeft behouden. Ook hebben zij
het vierde deel, daar dit uit twee eenheden en een half deel als derde (deel) werd
vastgesteld sestertius (96) geheeten. Nadat
[53] zij later hadden
opgemerkt, dat beide getallen, zoowel zes als tien, volmaakt zijn, hebben zij beide tot
één vereenigd en (het getal) zestien als het allervolkomenste aangenomen.
Als voorbeeld daarvan hebben zij den voet ingesteld. Want neemt men twee palm
van de el (cubitus) (97) af, dan blijft de voet van vier
palm over. De palm heeft echter vier vinger. Zoo volgt daaruit, dat de voet
zestien vinger en ook de denarius op veel redelijker grond zooveel asses aan koperstukken
telt (99).
9. Is men het er dus over eens, dat het (volmaakte grond)getal van het
aantal vingers van den mensch is afgeleid en dat er een verhoudingsmaat van een bepaald
gedeelte uit de afzonderlijke leden bestaat, die in verwantschap staat tot het geheele
uiterlijk des lichaams, zoo rest ons hoog op te zien tot hen, die ook bij het oprichten
der tempels der onsterfelijke goden de onderdeelen de(ze)r gewrochten zoo wisten te
ontwerpen, dat hun schikkingen, zoowel in de verhoudingen als in de onderlinge
overeenstemming dezer, èn wat het afzondertijke èn wat het geheel betreft,
in volkomen eenheidstemming tot stand kwamen.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DE TEMPELTYPEN).
1. De grondtypen der tempels, waarop hun uiterlijke gedaante berust, zijn
in de eerste plaats (de tempel) in antis, in het Grieksch
ναοζ εν
παραςταςιν geheeten, vervolgens de
prostylos, de amphiprostylos, de peripteros, de pseudodipteros,
[de dipteros), de hypaethros. Hun samenstellingen kenmerken zich
volgenderwijze.
2. In antis zal de tempel zijn (9999. Men zegt kortweg "een antentempel", "een prostylos", enz., waarbij
de bijv. n. w. prostylos, peripteros. enz. als zelfst. naamw worden gebezigd en onverbogen
gelaten.), wanneer de koppijlers (antae) der muren, die de cella
omsluiten in het front uitkomen, in 't midden, tusschen de anten, twee zuilen staan, en
daarboven een gevel is gebouwd naar het maatstelsel, zooals het in dit boek beschreven
staat. Een voorbeeld daarvan vindt men bij de Drie Fortuna's, in dien (tempel) van
de drie, welke het dichtst bij de Collinische poort gelegen is.
3. Een prostylos heeft alles ingericht als een antentempel, maar
tegenover de anten staan twee hoekkolommen, waar, evenals bij een antentempel, de
zuilbalken op zijn aangebracht en (bovendien) rechts en links telkens een (zuilbalk) om
den hoek. Daar vindt men een voorbeeld van op het Tibereiland, in den Tempel van Jupiter
en van Faunus.[54]
4. Een amphiprostylos heeft alles zoo ingericht als een prostylos,
maar bezit bovendien ook aan den achterkant op dezelfde wijze zuilen en een (dak)gevel
(100
100. fig. 10 stelt den Themistempel te Rhamnos voor, fig. 11 den Tempel te Eleusis, Fig.
13 den Tempel aan den Ilyssos. Fig. 12 is een schema.
101. Dat een peripteros 6 zuilen in het front moet hebben, is weer een van die
bepalingen, waar talrijke uitzonderingen op bestaan, en meer nog ten opzichte van het
aantal zuilen der zijgevels. Zoo is het trouwens ook gesteld met het zuilental bij
de verdere bepalingen. In § 6 zou 15 o. i. 17 moeten zijn. Vgl. fig. 15 en III
III. 8.
De gegeven voorbeelden zijn steeds zooveel mogelijk overeenkomstig de opgaven van
Vitruvius gekozen.
102. Zie daarover ook VII inleiding 17.).
5. Een peripteros is die (tempel), welke zoo aan de voorzijde als
aan de achterzijde zes zuilen bezit en elf aan de zijkanten, de hoekzuilen inbegrepen
(101). Daarbij moeten die zuilen zoodanig zijn opgesteld,
dat haar tusschenmaat ook de tusschenmaat zij van de omsluitende wanden tot aan de
zuilenrijen rondom en de tempel aldus om de cella een omloop verkrijgt, op de wijze als
bij de portiek van Metellus(, aangelegd) om den tempel van Jupiter Stator van Hermod(or)us
en (als) de door Marius aan de Eer en de Deugd gewijde tempel, zonder achterzuilenrij door
Mucius(102) gebouwd.
6. Een pseudodipteros wordt derwijze aangelegd, dat zoowel in het
front als aan den achterkant acht zuilen zijn aangebracht en vijftien langs elken zijkant,
met inbegrip der hoekzuilen; voor en achter verheffen de cellawanden zich echter telkens
tegenover de middelste vier zuilen; zoo zijn dus twee zuilafstanden en een onderste
zuildikte als vrije ruimte rondom aanwezig, van de wanden tot aan de buitenste
zuilenrijen. Daarvan bestaat te Rome geen voorbeeld, maar te Magnesia, dat van den
Dianatempel van Hermogenes en ook te Alabanda, dat van den Apollotempel door Menesthes
gebouwd.
7. Een dipteros is achtzuilig zoo aan de voor- als aan de
achterzijde, maar bezit rondom het tempelgebouw dubbele zuilenrijen, zooals de Dorische
Quirinustempel en te Ephesos de Ionische Dianatempel door Chersiphron gebouwd.
8. Een hypaethros is tienzuilig aan de voor- en aan de
achterzijde. Al het overige heeft hij als een dipteros, maar in het inwendige twee
zuilenrijen boven elkaar, die op een afstand van de wanden verwijderd zijn geplaatst, tot
(vorming van) rondgangen (in den geest) als van de portieken der peristyliën (103103. Peristylium, met zuilengangen omgeven open ruimte.
104 In de "Deutsche Bauzeitung" van 17 Januari 1912, betoogt Baurat Th. Hoech,
dat in deze § "Medium autem subdiu est sine tecto" slaat op "porticus
peristylorum" en niet op "hypaethros" zoodat men zou moeten lezen "De
middenruimte (der zuilenhoven bij de woonhuizen) is echter zonder dak onder den blooten
hemel". Voorts, dat ook de bepaling der toegangen, vóór en achter, op
woonhuizen betrekking heeft, waarvan Vitruvius de zuilhoven als tegenstelling ter
vergelijking aanhaalt. Zoo concludeert Baurat Hoech, dat "hypaethros" een
tempel aanduidt met inwendige zuilgalerijen, maar geenszins volgens de algemeene
meening een tempel met gedeeltelijk open dak. Wij kunnen die opvatting niet deelen,
daar ons hier vooreerst het bijdenken van de woorden "der zuilenhoven bij de woningen"
onnatuurlijk voorkomt en de beschrijving der toegangen van een woninghof hier
geheel misplaatst zou zijn, maar bovenal, doordien hetgeen Vitruvius in het 2e
hoofdstuk van het eerste boek § 5, over de gepastheid van tempels met open dak op den
voorgrond stelt, wanneer die tempels aan Jupiter, aan den Hemel of aan de Zon zijn
toegewijd, allen twijfel omtrent de beteekenis, die hij aan het woord "hypaethros"
hecht, uitsluit.). Het middengedeelte echter is zonder [55] dak onder den blooten
hemel. Aan weerskanten, in de voorhal en ook in de achterhal bevindt zich een
toegang met dubbele deuren. Te Rome ontmoet men daar geen voorbeeld van, maar te
Athene een achtzuilig in den Olympischen (Jupiter)tempel (104).
105. De doorsnede is met
eene, niet over de volle lengte doorloopend bedoelde, lichtopening uitgewerkt, waarbij wij
echter de opmerking maken, dat het volstrekt niet bewezen is, ja zelfs niet waarschijnlijk,
dat die tempel een lichtopening in het dak bezat. De inwendige dubbele zuilgalerij
bestaat nog voor en aanzienlijk deel. Met een lichtopening zou de tempel echter toch
nog niet "hypaethros" genoemd mogen worden. De Groote Tempel te Selinunt (fig. 15)
zou daar eerder voor in aanmerking komen.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DE IONISCHE TEMPELGESTALTEN).
1. Er zijn vijf tempelgestalten (106
106. De hier beschreven tempelgestalten betreffen den Ionischen trant, zooals eerst aan
het slot van het hoofdstuk vermeld wordt.
107. Pyknostylos, enz. zijn eigenlijk Latijnsch gespelde Grieksche bijv. naamw.,
die wij veelal gewend zijn als zelfst. naamw. en onverbogen te bezigen. Zie aanteek.
bij § 2 van het vorige hoofdstuk.), waarvan de benamingen de volgende
zijn: Pyknostylos, dat is met dicht bij elkaar geplaatste zuilen, systylos,
met iets grootere afstanden tusschen de zuilen, diastylos, waarbij die afstanden
nog wijder zijn, araeostylos, waarbij (de zuilen) wijder dan naar behooren uit
elkaar zijn geplaatst, estylos, met een juiste regeling der tusschenruimten.
2. Pyknostylos (107) is alsnu die,
waarbij in de tusschenmaat der zuilen anderhalve kolomdikte kan worden uitgemeten.
De tempel van den goddelijken Julius is aldus gevormd en op het forum van Caesar die van
Venus, en andere, als die zoo zijn samengesteld.
Zoo is systylos, die, waarbij twee zuildikten in den zuilafstand
passen en (de breedten van) de plinten (plinthides) der basementen alsdan gelijk
zijn aan den afstand, die tusschen twee basementplinten in aanwezig is, zooals de (Tempel
der) Fortuna Equestris, nabij het Steenen Theater (gebouwd) is, en andere, die naar
dezelfde regelen zijn samengesteld.[57]
3. Deze beide soorten betoonen zich gebrekkig in het gebruik.
Wanneer namelijk de dames voor de plechtige gebeden de treden bestijgen, dan kunnen zij
niet, elkaar met de armen omstrengelende (108108.
amplexae (van plecto, vlechten). In de "Peintures antiques" van
Raoul-Rochette komt een afbeelding voor van een rij vrouwen, die, hand aan hand, de armen
afwisselend voor en achter elkaar heen, een ketting vormen.), tusschen de
zuiltusschenruimten door komen, maar moeten zij(, achter elkaar aan, de) rijen vormen.
Ook wordt door de dichtheid der zuilen het gezicht der dubbele deuren onderbroken,
worden de beelden zelf verdonkerd en de omgangen rondom het tempelgebouw bovendien door
de engte belemmerd.
4. Van den diastylos is de samenstelling zoo, dat daarbij drie
zuildikten in den zuilafstand kunnen worden uitgemeten, zooals dit bij den Tempel van
Apollo en van Diana het geval is. Die schikking levert het bezwaar op, dat door de
grootte der tusschenruimte de zuilbalken (licht kunnen) breken.
5. Bij den araeostylos kan men echter van geen steenen of marmeren
zuilbalken gebruik maken, maar moeten doorloopende houten balken worden gelegd. En
het voorkomen dezer tempels is topzwaar, laag en breed. Hun dakgevels worden op
Toskaansche wijze met gebakken aarden of vergulde bronzen beeldwerken versierd, zooals
zulks nabij den Circus Maximus het geval is met den tempel van Ceres, met den aan Hercules
gewijden tempel van Pompejus, alsmede met dien op het Capitool.
6. Thans moet de regel worden aangegeven van den eustylos, die in
alle opzichten 't best voldoet en die zoowel ten opzichte der bruikbaarheid, als van het
fraaie voorkomen en de hechtheid beslissende redenen voor heeft. De zuilafstanden
behooren daarbij op twee en een kwart maal de zuildikte te worden gemaakt en de middelste
tusschenruimten, zoowel die aan de voor- als die aan de achterzijde, ter wijdte van drie
zuildikten. Zoo zal de (tempel) een schoon uiterlijk verkrijgen, de toegang zonder
hindernissen bruikbaar zijn en zal de galerij rond de cella (meer) beteekenis erlangen.
7. De daartoe strekkende indeeling wordt volgenderwijze uitgevoerd.
Wordt de voor den tempel vastgestelde frontbreedte vierzuilig ingedeeld, dan moet men die
(breedte) in 111/2 deelen verdeelen, buiten de stoepen en de
uitstekken der basementen; zal het aantal zuilen zes bedragen, dan in 18 deelen, en in
241/2 deelen wanneer het (front) achtzuilig moet worden
opgericht. Hetzij nu vier-, zes of achtzuilig, één van die deelen
neemt men als maateenheid (modulus) aan, van welke maat er één de
dikte der zuilen zal uitmaken. Elk der zuilafstanden, de middelste uitgezonderd, zal
twee en een vierde eenheidsmaat meten. De middelste, zoo vóór als
achter, elk drie eenheden. De hoogte der zuilen zelf acht en een half maatdeel (
109109. Dit moet 91/2 zijn
blijkens § 10.
110. Vitruvius schrijft hier onder den invloed van Grieksche bronnen, zooals blijkt uit
de Grieksche benamingen, uit de mededeling, dat Hermogenes de uitvinder der aangegeven
verhoudingen is en uit de Grieksche bouwwerken, die bij hier en in het vorige hoofdstuk
als voorbeelden aanhaalt. Of echter de door hem aangegeven verhoudingen alle of ten
deele aan een of meer Grieksche geschriften zijn ontlcend, ofwel door hem zelf naar
teekeningen zijn samengesteld, blijft voor ons een open vraag.
111. "ut aspectus propter asperitatem intercolumniorum habeat aucioritatem".
Hier heeft Vitruvius o.i. de tegenstelling op het oog van leeg en vol, ontstaande door de
zuilafstanden. Naar wij gelooven staat die "asperitas" ook in nauw verband
met de tegenstellingen in het lijnenspel der canneluren. Ziet men langs een
zuilenrij van gegroefde zuilen, dan ontwaart men bij goed ontworpen zuilen een behaaglijke
niet-evenwijdigheid der cannelurekanten, bovenaan krachtiger sprekende dan onderaan en die
op duidelijke en bekoorlijke wijze de zuilen op elkaar doet afsteken. Wat de
uitvinding van den pseudodipteros aangaat, zij hier opgemerkt, dat de Groote Tempel van
Selinunt (Selinus) (fig. 15), van meer dan 2 eeuwen voor Hermogenes dagteekent.
112. Vergelijk de figuren 19, 20, 21 en 22.). Zoo zullen naar deze
verdeeling de zuilafstanden en de kolomhoogten de juiste verhouding verkrijgen.
8. Daarvan bezitten wij te Rome geen voorbeeld, maar wel in
(Klein-)Azië te Teos in den zeszuiligen Bacchustempel.
Hermogenes heeft deze matenstelsels vastgesteld en ook 't eerst de
indeeling van den achtzuiligen pseudodipteros uitgedacht (110).
Uit de indeeling van den dipteros liet hij de inwendige rijen van 38
zuilen weg en bespaarde op die wijze kosten en arbeid. Zoo richtte hij hierdoor in
het midden van den [58]
omgang een voortreffelijke verwijde ruimte in rondom de cella, deed daarmede in 't minst
geen afbreuk aan het uiterlijk, maar zonder dat, wat ook, van het overtollige gemist werd,
wist hij in het ontwerp van het bouwwerk als geheel de voorbeeldigheid te handhaven.
9. De inrichting van zijgalerijen en de rangschikking der zuilen om het
tempelgebouw zijn deswegen uitgedacht, opdat het door contrastwerking der
zuiltusschenruimten (111) een statig uiterlijk verwerve en
tevens de menigte in het tempelgebouw en (wel) rondom de cella, met de verruiming een
vrije wijkplaats vinde, wanneer het geweld der slagregens haar mocht overvallen en
beletten heen te gaan.
Zóó wordt dit alles ingericht bij tempels, die als
pseudodipteros worden aangelegd.
Derhalve blijkt Hermogenes het effect zijner kunstgewrochten met
scherpzinnigheid en groot vernuft te hebben geregeld en bronnen te hebben nagelaten,
waaruit de nakomelingen de regelen der wetenschap kunnen putten.
10. Bij een araeostylos-tempel moet men de zuilen zoo maken, dat
haar dikte een achtste deel harer hoogte bedraagt. Bij den dyastylos (112) zal men op een zelfde wijze de zuilhoogte in acht en een half
deelen verdeelen en de zuildikte op één deel vaststellen; bij den
systylos de hoogte in negen en een half deelen verdeelen en één
daarvan aan de kolomdikte toekennen. En zoo is bij den pyknostylos de hoogte
in tien deelen te verdeelen en de zuildikte aan één dezer deelen gelijk te
maken. Van een eustylos behoort men, evenals bij een systylos, de zuilhoogte
in negen en een half deelen te verdeelen en een [59] dezer deelen tot onderzijde van de
schacht aan te wenden. Op die wijze zal men den regel der zuilenafstanden naar
juiste maatverhouding toepassen.
11. Naar gelang toch, dat de zuilafstanden aangroeien, moet men ook de
zuildikten naar (bepaalde) verhoudingen vergrooten. Want werd bij den araeostylos
het aandeel der dikte op 1/9 of 1/10 gesteld,
dan zou de zuil er min en mager uitzien, daar de lucht, wegens de breedte der
zuiltusschenruimten, voor het oog de dikte der schachten verteert en vermindert.
Bedroeg daarentegen bij den pyknostylos de dikte 1/8, dan zou dit,
wegens het dicht bij elkaar staan der zuilen en de smalte der zuilafstanden, een plomp en
onbevallig uiterlijk opleveren. Daarom behoort men de aan de bouwwijze eigen
overeenstemmende maatverhoudingen te volgen. Ook moet men de hoekzuilen om
1/50 harer middellijn dikker maken, daar zij rondom door de lucht
worden besnoeid en den beschouwers slanker toeschijnen. Zooveel als dus het oog
bedriegt, zooveel moet ook door een berekening worden vereffend.
12. De dikteverminderingen aan de bovenkanten, bij de halzen der zuilen,
moet men derwijze regelen, dat ingeval de zuil een lengte heeft van een geringere maat tot
15 voet, men de dikte aan de onderzijde in zes deelen verdeelt en den bovenkant op vijf
daarvan vaststelt. Meet zij van 15 tot 20 voet, dan wordt de schacht aan de
onderzijde in 61/2 deelen verdeeld en de bovenkant der zuilen op
51/2 dezer deelen gemaakt. Op overeenkomstige wijze wordt bij
die van 20 tot 30 voet lengte de schacht onderaan in 7 deelen verdeeld en de verminderde
dikte van boven uit zes daarvan gevormd. Die, welke nu van 30 tot 40 voet hoog is,
wordt aan den onderkant in 71/2 deelen verdeeld, waarvan de
verminderde bovenkant 61/2 deelen als maat verkrijgt. Die,
welke voorts van 40 tot 50 voet meten. behooren op overeenkomstige wijze in 8 deelen te
worden verdeeld en aan de schacht bovenaan, onder het kapiteel, tot op 7 deelen te worden
versmald. En zijn zij hooger, dan worden de versmallingen op gelijksoortige wijze
naar evenredigheid vastgesteld.[60]
13. Deze (vermeerderingen) worden, wegens den hoogteafstand, naar gelang
dat de blik bij het aanschouwen stijgt, aan de verminderingsregeling, de (zuil)dikten
betreffende, toegevoegd (113113. D. w. z. hoe hooger
de zuil, hoe geringer de diktevermindering.). Het oog toch, zoekt naar
schoonheid en indien wij zijn lust niet streelen door verhouding en door
maatvermeerderingen, zoodat hetgeen (ergens aan) schijnt te ontbreken, (er) door een goede
regeling weer wordt bij gevoegd, dan zal het uiterlijk den beschouwers plomp en onbevallig
toeschijnen.
Wat de diktevermeerdering betreft, die in het midden aan de zuilen wordt
toegevoegd en bij de Grieken ενταςιζ genoemd
wordt, daarvan zal aan het eind van dit boek de teekening met de constructie geplaatst
staan, hoe men die zacht en passende aanbrengt.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER DEN ONDERBOUW DER TEMPELS).
1. De onderbouw dezer werken moet men ontgraven van den vasten bodem af,
zoo deze bereikt kan worden en op dien bodem aanleggen, op een zwaarte, die
geëvenredigd aan de uitgebreidheid van het bouwwerk zal blijken en den geheelen
grondslag uit een zoo hecht mogelijk metselwerk samenstellen. Boven den grond bouwt
men onder de zuilen muren, die de helft dikker dan de zuilen moeten zijn, opdat de
benedenwerken sterker zullen zijn dan de boven geplaatste. In zooverre worden zij
ook stereobatae genoemd, daar zij lasten opnemen. De uitstekken der
basementen mogen niet over het onderliggende vaste werk heen steken. Ook boven (de
grondoppervlakte) moet men de muurdikte op dezelfde maat handhaven. De
tusschenruimten zal men echter aanwulven, ofwel door aanstampen vast aanvullen ter
onwrikbare handhaving der onderlinge afstanden.
2. Kan geen vaste bodem gevonden worden, maar beslaat de bouwplaats tot
onderaan uit losse aanvulling, of is zij moerassig van aard, dan moet men die plaats
uitgraven, ledigen en volsteken met elzen- (114114.
"saligneis" (wilgenhouten) is door Rose veranderd in "alneis" (elzenhouten),
omdat in V. XII. 6 in een bijna gelijkluidenden zin de teksten "alneis"
aangeven, een verandering, die ons ook deswegen bevredigt daar elzenhout voor het
aangegeven doel bij uitstek geschikt is.), olijven- of eikenhouten
geschroeide palen, daartoe de palen met toestellen zoo dicht als mogelijk bij elkaar in
den grond heien, hun tusschenruimten met houtskool aan vullen en (daarop) vervolgens de
fundeeringsruimten met allerhechtst metselwerk opvullen. Op de opgetrokken
onderbouwwerken plaatst men dan, waterpas, de (bovenste) stoepblokken der zuilen
(stylobatae).
3. Boven de stylobaten moeten de zuilen op haar plaats worden geordend,
zooals boven is omschreven, hetzelfde pyknostylos (115
115. Dichtzuilig.), zooals (voor) dichtzuilig (is aangegeven), of systylos
of diastylos of eustylos, zooals dit hierboven is beschreven en vastgesteld.
Voor den araeostylos bestaat echter vrijheid om de hoegrootheid naar
goeddunken te bepalen. Bij den peripteros moet men nochtans de zuilen derwijze
plaatsen, dat aan de zijkanten tweemaal zooveel tusschenruimten komen als het aantal
tusschenruimten in het [61]
front bedraagt. Op die wijze toch zal de lengte van het bouwwerk het dubbele van
zijn breedte bedragen. Want zij, die het zuilental hebben verdubbeld, hebben zich,
naar het schijnt, vergist, daar de lengte alsdan met één zuilafstand wordt
overschreden (116116. Slechts in enkele, zeldzame
gevallen voldoen de bekende tempels aan die bepaling, wat nog al in 't algemeen met alle
door Vitrivius gestelde verhoudingsregelen het geval is. Vitruvius neemt het daar
trouwens zelf zoo nauw niet meê, want herhaaldelijk zegt hij, dat wanneer de
verhoudingsbepalingen, die hij aangeeft, geen goede uitkomst opleveren, men door
toevoegingen of verminderingen verbetering moet aanbrengen, opdat de uitkomst in geenerlei
opzicht iets te wenschen zal overlaten.
117. Linksch, onheilbrengend! Voor de treehoogte moet misschien gelezen worden
10/12 resp. 9/12 voet.
118. "rectractio" letterlijk achteruittrekking. Wij noemen dat: de
aantrede.
119 Podium. Sommigen hebben gemeend hieronder een bordes te moeten verstaan, aan
drie zijden van den tempel telkens een. Wij vatten dit echter op als een voetingmuur
of borstwering, zooals tal van Romeinsche tempels bezitten, als bijv, het "Maison
carrée" te Nîmes, de tempel van Vernègues, de Fortunatempel te
Pompeji, enz.
120. "trunci", eig. schachten, hier uit analogie bedoeld als de steenblokken van
het vlakke deel der borstwering, dat boven het basement (of de voetlijst) de plaats van de
kolomschacht inneemt.
121. "per scamillos impares". Deze scamilli hebben den vertolkers voorheen
veel hoofdbrekens verschaft en aanleiding gegeven tot de meest uiteenloopende uitleggingen,
tot plotseling een ontdekking de oplossing der beteekenis bracht. Men heeft hier te
doen met een merkwaardigen weergalm van een "finesse" der bouwmeesters van het Parthenon
en van den Theseus-tempel, die door hun verfijnd gevoel voor vorm er toe kwamen om, ter
verbetering van het optisch effect, te beginnen met den onderbouw, de treden niet zuiver
recht en waterpas aan te leggen, maar met een lichte kromming, evenals al wat daarboven
kwam te staan, tot de kroonlijst incluis. Door Penrose aan het Parthenon ontdekt,
door andere onderzoekers aan verzakkingen toegeschreven, werd ten slotte door Duitsche en
Fransche vorschers, de opzettelijke buiging der lijnen, die men vroeger meende steeds
recht te moeten zijn, als een onomstootelijk feit vastgesteld.
Zoo zijn de "scamilli impares", de steenblokken onder stylobaat en treden, waarvan
de ongelijke hoogte moet dienen om de kromming van het stylobut voor te bereiden.
Hier geeft Vitruvius dus iets weer, dat hij uit Grieksche schrijvers moet geput hebben,
want wij twijfelen er aan of hij dit met eigen oogen heeft aanschouwd, daar iets van dien
aard bij Romeinsche bouwwerken niet wordt aangetroffen en hij met zijn vermelding aankomt
bij de beschrijving van een borstwering, zooals bijv. het zgn. Maison carrée (zie
fig. 41) er een bezit. Aldaar zou zulk een buiging echter niet eerst aan het
stylobaat, maar reeds in het borstweringplint moeten worden toegepast of althans van den
vlakken borstweringmuur af, want paste men die eerst op de (hier hoog geplaatste) treden
toe, dan zou de deklijst der borstwering daar juist hol door gaan schijnen en het
tegenovergestelde bereikt worden van het beoogde doel.).
4. De traptreden aan de voorzijde behooren derwijze te worden ingericht,
dat zij steeds een oneven aantal vormen; want wordt dan de eerste trede met den
rechtervoet betreden, dan zal deze ook boven aan het tempelterras het eerst moeten worden
neergezet (117). De hoogte dezer treden acht ik op niet
meer dan 10 vinger en op niet minder dan 9 vinger te moeten worden vastgesteld. Zoo
zal het beklimmen niet moeilijk vallen. De breedte (118)
der treden zal niet geringer zijn dan anderhalven voet en niet meer dan twee voet behooren
te bedragen. Ook wanneer treden rondom den tempel worden gelegd, moet men die naar
diezelfde maat vervaardigen.
5. Zal echter aan drie zijden om het tempelgebouw een borstweringmuur
(podium) (119) moeten komen, dan moet men dezen
aanbrengen met inachtname daarvan, dat (zijn) plintblokken, basementlijsten, vlakke
stukken (trunci) (120), kroonlijsten en afsluitlijst
zullen passen met het stylobaat zelf, dat zich onder de basementen der zuilen bevindt.
Men behoort het stylobaat derwijze vlak aan te leggen, dat het in het midden een
toevoeging verkrijgt, door ongelijk hooge voetingblokken (scamilli impares) (121). Want wordt het (stylobaat) waterpas aangelegd, dan zal het
aan 't oog komvormig uitgehold toeschijnen.
Van de wijze nu, hoe de voetingblokken daartoe op passende wijze
vervaardigd worden, zal ook achter in het boek een figuur geteekend staan met verklaring.
[62]
1. Nadat dit voltooid is, moeten de basementen op hun plaats worden
gesteld, naar de maatverhoudingen zoo vervaardigd, dat hun hoogte, met het plint, de halve
dikte der zuil bedraagt en zij het (gezamenlijke) uitstek (122122. Aan weerszijden samen.), dat de Grieken
εκφοραν noemen ook op diezelfde grootte
verkrijgen. De (basis) zal alsdan zoo lang en zoo breed zijn als anderhalf maal de
zuildikte.
2. Moet de (basis) Attisch zijn, dan deelt men haar hoogte
derwijze in, dat het bovendeel een derde zij van de zuildikte en de rest voor het plint
overblijve. Hetgeen, als men het plint er al rekent, overschiet, verdeelt men in
vier deelen en maakt de bovenste wrong (torus) aan een vierde gelijk; de overige
drie (samen) verdeelt men in twee gelijke deelen, een daarvan zal (dan) de onderste wrong
(torus) uitmaken, het andere het hol (scotia), hetwelk de Grieken
τροχιλον noemen, met zijn platte banden
(quadrae) (123123. Zie fig. 23, het
rechterdeel van de basementconstructie.).
3. Zullen zij echter Ionisch gemaakt worden, dan moet men hun
maatverhoudingen zoo vaststellen, dat de breedte van het basement naar alle kanten gelijk
aan de dikte van de zuil plus een vierde en een achtste zij, de hoogte even groot zij als
bij het Attische, evenals ook zijn plint; het overige, dat, het plint er al gerekend
zijnde, een derde der zuildikte bedraagt, verdeelt men in 7 deelen. Daarvan vormen
drie deelen de wrong bovenaan; de overige vier verdeelt men in 2 gelijke deelen en een
dezer deelen vormt het bovenste hol met zijn rondstaafjes (astragali) en zijn
dekbandje (supercilium); het andere deel blijft voor het onderste hol over; maar
het onderste zal grooter toonen, daar het aan den uitersten voorsprong het plint met zich
zal hebben. De rondstaven maakt men gelijk aan een achtste deel der hollijst.
Het uitstek der basis zal 1/8 plus 1/16 deel
der zuildikte bedragen.
4. Zijn de basementen gemaakt en geplaatst, dan moeten de middenzuilen
aan de voorhal en aan de achterhal (met de as) te lood boven het middelpunt worden
opgesteld, de hoekzuilen echter en ook die, welke in haar richting rechts en links aan de
zijkanten van het tempelgebouw zullen komen, derwijze, dat zij de binnenkanten, die naar
de cella gekeerd zijn, te lood hebben staan, de buitenkanten echter zoo(veel uit het lood)
als reeds voor haar diktevermindering is aangegeven (124124. Men heeft bevonden, dat de Grieken om optische redenen de zuilassen bij
de Dorische bouwwerken niet te lood stelden, maar eenigszins inwaarts geneigd, echter lang
niet zooveel, dat de binnenkanten der zuilen verticaal kwamen te staan. Bij Ionische
en Korinthische bouwwerken is iets dergelijks niet waargenomen.
125. Capitulum pulvinatum, van kussens voorzien kapiteel, is de aanduidingswijze
van het Ionische kapiteel, zooals wij het met den naam van voluten-kapiteel aanwijzen.
126. In § 7 is. voor aanzienlijker hoogte, de lengte en de breedte van de
dekplaat bepaald op 11/9 D (zuildoorsnede onderaan), wat als
grondslag voor fig. 23 is aangenomen.
127. Dus één twaalfde.). Op die wijze zullen de
tempelgebouwen in hun uiterlijk naar den juisten regel der diktevermindering tot stand
komen.
5. Zijn de zuilschachten gesteld, dan [worden] de kapiteelen naar de
[volgende] constructie, (fig. 23), uitgevoerd.
Moeten zij voluten-kapiteelen (125) worden, dan
vormt men ze naar die maatverhoudingen, [64] dat de dekplaat (abacus) tot lengte en tot breedte
verkrijgt de onderdikte van de zuil plus een achttiende en de hoogte, de voluten
inbegrepen, de helft van die maat bedraagt (126)
Voor de voorvlakten der voluten moet men van den buitenkant van de
dekplaat af, naar de binnenzijde toe, een achttiende plus een half deel daarvan (127) achteruit gaan, dan de hoogte in 91/2
deelen verdeelen en van uit de dekplaat, ter plaatse van (de vlakken der) vier voluten,
langs het vierkant van den rand der dekplaat, (een stel van vier lood)lijnen neerlaten, die
katheten genoemd worden. Vervolgens van die 91/2 deelen er
anderhalf aan de hoogte van de dekplaat laten en de overige acht voor de voluten
bestemmen.
6. Voorts zal (men) van af (elke) lijn, die langs de dekplaat is
neergelaten [een andere] inwaarts in de breedte anderhalf deel achteruit (laten) gaan;
vervolgens die lijnen derwijze verdeelen, dat 41/2 deelen (van de 8)
onder de dekplaat overblijven daarna in dat punt, hetwelk de hoogte afdeelt in
41/2 en 31/2 deelen, het middelpunt van het
oog [aannemen) en afteekenen, uit welk middelpunt men een cirkel beschrijft met een
middellijn ter grootte van een der achtste deelen. Dat zal de grootte voor het oog
zijn en daaraan trekke men een met de kathete(richting) overeenkomende dwarslijn
(diametros) (128128. Wij vertalen hier
diametros niet met den gebruikelijken naam van middellijn. De constructie der
voluut, die onvolledig is aangegeven, wordt nl. slechts voor 1/4 op
een middellijn van den oogcirkel ontwikkeld, bovendien op een lijn, die raaklijn is aan
dien cirkel (en dwarslijn in de voluut) en voorts op twee horizontale lijnen, die
1/4 oog-middellijn vaan het middelpunt verwijderd liggen.). Verder wordt, van bovenaf onder de dekplaat te beginnen, in elk der
kwadranten bij het construeeren (der spiraal), de passerruimte (telkens) om een halve
oogwijdte verminderd, zoolang tot men in hetzelfde, onder de dekplaat gelegen, kwadrant
terugkeert.
7. De kapiteelhoogte make men zoo, dat van zijn 91/2
deelen er drie doorhangen onder de parellijst (astragalus) van den schachtbovenkant;
de rest zij het aandeel voor de eierlijst (cymatium), de dekplaat en de geul daar af
gerekend zijnde. De oversprong van de eierlijst buiten het vierkant van de dekplaat,
zal de grootte verkrijgen van het oog.
De kussengordels (baltei) moeten zulk een overstek buiten de
dekplaat hebben, dat wanneer een van de passerpunten in het snijpunt der kruislijnen
(129129. Eigenlijk het snijpunt der lijnen, die het
kapiteel vierendeelen, in steenhouwerstaal: de hartlijnen.
130. Het is moeielijk uit te maken of de zoomen vooraan of zijdelings bedoeld zijn.
De aanduiding van een rand met het woord "axis" is echter zoo afwijkende van de overige,
zekere beteekenissen van dat woord, dat wij ons afvragen of wij hier niet met een
naïeve herhaling te doen hebben, waarmee bedoeld wordt, dat het zgn. oog den
buitenkant voorstelt van de as, waar de voluut wordt verondersteld omheen te zijn
gewikkeld.
131. In fig. 23 is het kapiteel naar die bepaling geconstrueerd.
132. In plaats van "in altitudine" der oude teksten, die op die plaats zeer
gebrekkig zijn, lezen Reber en Rose "in latitudine", wat wij eveneens
waarschijnlijker achten, ook in verband met § 13 van het derde hoofdstuk.
133. De gelijkenis, die het kapiteel, dat uit de beschreven constructie ontstaat (fig.
23), in vorm en verhoudingen met het kapiteel van den Apollotempel te Didyma biedt, is
opvallend. Dat kapiteel heeft ook de voluten recht verbonden, 't geen bij de Grieken
uitzondering, bij de Romeinen regel is. Waarschijnlijk is de kapiteelconstructie
door Vitruvius aan een Grieksch geschrift ontleend, wellicht aan geschriften van Pytheos,
Chersiphron of Metagenes, die hij in de inleiding van het VIIe boek (§ 12)
als architecten en als schrijvers vermeldt, of van een anderen schrijver. Of nu de
in dit en in het volgende boek medegedeelde proportiematen alle of ten deele van Grieksche
schrijvers afkomstig zijn, of misschien door Vitruvius van teekeningen zijn afgeleid, daar
wagen wij geen antwoord op. Alleen zij dit vermeld, dat, mochten soms Grieksche
architecten gepoogd hebben om, de bouwtranten in maatbepalingen te knevelen, zij weinig
invloed moeten gehad hebben, want twee oude Grieksche tempels, die gelijke verhoudingen
aanwijzen, zijn tot heden niet ontdekt geworden.
134. Een herhaling aldus van de kromming in den onderbouw (III IV.5).) des kapiteels geplaatst wordt en de andere wordt uitgestrekt tot aan de uiterste
(zijde van de) eierlijst, die (punt) met het omhalen de buitenkanten der gordels
aanraakt.
De zoomen (130) (axes) der voluten
zullen niet dikker zijn dan de grootte van het oog, de voluten zelf het twaalfde deel
harer hoogte worden uitgediept. Dit zullen de maatverhoudingen der kapiteelen zijn
van zuilen, die van een geringere maat tot 25 voet (hoog) moeten worden. Die hooger
zijn, moeten overigens dezelfde verhoudingsmaten verkrijgen, alleen moet de dekplaat dan
zoo lang en zoo breed zijn als de zuildikte aan de onderzijde met toevoeging van een
9e deel (131), opdat, naardien de hoogere zuil minder
diktevermindering verkrijgt, het kapiteel dan toch ook het uitstek van zijn maatverhouding
erlange en een vermeerdering van zijn aandeel in de breedte (132).[65]
8. Wat het afschrijven der voluten betreft, om ze met den passer naar
behooren ineengerold te construeeren, daarvan zal men teekening en verklaring achter in
het boek aan treffen (133). Zijn de kapiteelen gereed
gemaakt, en niet onderling op een zelfde hoogte waterpas geplaatst, maar [door degelijke
lengten) der zuil(schacht)en zoo, dat de in het stylobaat gemaakte toevoeging ook in de
bovenste bouwdeelen voorkomt (134), dan wordt de maat der
zuilbalken (epystilia) zoo vastgesteld, dat, wanneer de zuilen van minstens 12 voet
tot 15 voet meten, de hoogte van den balk de helft van den onderkant der zuilen bedraagt.
Zijn zij van 15 tot 20 voet hoog, dan wordt de kolomhoogte in 13 deelen verdeeld en
de hoogte van den zuilbalk gelijk aan een dezer deelen gemaakt. Meten zij van 20 tot
25 voet, dan deelt men de hoogte in 121/2 deelen en wordt de
zuilbalk een deel hoog, zijn zij van 25 tot 30 voet lang, dan verdeelt men haar hoogte in
12 deelen en maakt de (balk)hoogte aan een dezer deelen gelijk. Zoo moeten, [als de
uilen hooger zijn], de zuilbalkhoogten op overeenkomstige wijze naar bepaalde verhouding
uit de zuilhoogte worden afgeleid.
9. Naar gelang toch de blik van het oog hooger rijst, doorsnijdt hij
minder gemakkelijk de dichtheid van de lucht, en, door dien hoogteafstand verflauwd en van
(gezichts-)kracht beroofd, deelt hij den waarnemingszin ongewisse afmetingen mede,
weshalve men steeds een maatvermeerdering moet toevoegen aan de naar de maatverhoudingen
berekende onderdeelen, zoodat in het geval dat de bouwwerken op hoogere plaatsen zijn
gelegen of zelf van buitengewone grootte zijn, zij (ook voor het oog) de berekende maat
der afmetingen zullen bezitten.
Daar de onderbreedte van den zuilbalk op het kapiteel komt te liggen,
maakt men die ter grootte van den zuiltop onder het kapiteel, het bovenvlak ter breedte
van den onderkant van de schacht.
10. De golflijst (cymatium) van den zuilbalk moet men gelijk aan
een zevende deel van diens hoogte maken met even zooveel als voorsprong; het overige
gedeelte is, buiten de golflijst, in 12 deelen te verdeelen, den ondersten band make men
op 3 dezer deelen, den tweeden op 4, den bovensten op 5.
Zoo zal voorts het fries (zophorus) (135135. Grieksch: ζωοφόρος.) boven den zuilbalk 1/4 deel minder dan de zuilbalk
bedragen; worden er echter figuurlijke voorstellingen op aangebracht, dàn een
vierde hooger dan de zuilbalk, opdat de beeldhouwwerken (meer) beteekenis verkrijgen; de
golflijst zij een zevende van zijn hoogte, het overstek van de golflijst zij aan haar
hoogte gelijk.
11. Boven het fries moet men een tandlijst aanbrengen, met een hoogte
gelijk aan den middenband des balks, haar voorsprong aan hare hoogte gelijk. De
insnijding, in het Grieksch μετόπμ genoemd, moet men
zoo verdeelen, dat de tand van voren zijn halve hoogtemaat (tot breedte) verkrijge, de
holte der insnijding twee derde deel zij van zijn voorvlak, [66] zijn golflijst het zesde deel zijner hoogte.
De kroonlijst zal met inbegrip van haar golflijst, maar zonder de neuslijst
(sima), zooveel bedragen als de middenband van den balk.
Het overstek der kroonlijst met tandlijst moet men zoo groot maken als de
hoogte van af het fries tot aan den bovenkant van de golflijst der kroonlijst en in het
algemeen hebben alle voorsprongen, die even veel overstek als hoogte bezitten, een
schooner voorkomen (136136. Ook hier treft het ons,
dat de medegedeelde verhoudingen een hoofdgestel opleveren (Fig. 24), dat veel overeenkomst
vertoont met dat van een bekend Grieksch bouwwerk, nl. van den Athenatempel te Priëne,
hetgeen wederom een bevestiging is van de veronderstelling uitgesproken in de noot bij
§ 8.).
12. De hoogte van het gevelveld (tympanum), dat zich binnen den
dakgevel (fastigium) bevindt, stelt men derwijze vast, dat men het geheele voorvlak
der kroonlijst van al de uiteinden der golflijsten in 9 deelen verdeelt en een dezer
deelen voor de tophoogte in het midden van het gevelveld bestemt, terwijl dit ook met de
zuilbalken en met de halzen der zuilen in dezelfde loodlijn moet liggen. De
kroonlijsten, die daarop komen te liggen moet men, behalve (dat zij) neuslijsten
(bezitten), aanbrengen, als die beneden (boven de zuilen).
De boven de kroonlijsten aangebrachte neuslijsten, die de Grieken
έπαιετιδαζ noemen, moet men
1/8 deel der kroonlijsthoogte hooger maken. De
hoek-akroteriën zoo hoog als het midden van het gevelveld (zich verheft); de in het
midden geplaatste (wordt) 1/8 deel hooger dan die van de hoeken.
13. Alle bouwdeelen, die boven de zuilkapiteelen moeten komen, namelijk
de zuilbalken, de friesen, de kroonlijsten, de gevelvelden, de dakgevels, de
akroteriën, moeten in hun voorvlak elk een 12e deel zijner hoogte voorover
hellen, en wel derhalve, dat wanneer wij ons tegenover de voorzijden bevinden en alsdan
van uit het oog twee lijnen worden getrokken, waarvan een aan den onderkant, de andere aan
den bovenkant van het bouwdeel [67] raakt, die welke den bovenkant treft, langer zal zijn.
Naar gelang de zichtlijn zich verder naar het bovendeel uitstrekt, geeft ze dit een meer
achterover hellenden schijn (137137. De bedoeling is,
dat elk deel voor zich één twaalfde zijner hoogte "vliegend" gesteld moet
zijn, zooals men dit in de practijk noemt. Afgezien van één twaalfde
zijn van dergelijke met een helling opgerichte bouwdeelen voorbeelden aangetroffen, ook in
dien vorm, dat de staande vlakken dezer deelen schuin gehakt zijn, zoodat de helling niet
met het stellen behoefde te worden aangebracht.
138. Groef, stria, meestal cannelure geheeten.
139. Zoo ontstaan halfcirkelbogen (Fig. 25).
140. Wij kunnen niet veronderstellen, dat de cannelure-breedte gelijk aan de entasis kan
bedoeld zijn. Daartoe is de entasis bij de Ionische zuilen veel te gering, volgens
de bevindingen van Laloux aan Grieksche zuilen zelfs nul. Hoogstens kunnen wij dus
aannemen, dat de door Vitruvius bedoelde breedte de rib tusschen twee canneluren betreft.
141. Neuslijst, eigenlijk gootlijst, in het Latijn sima, van het Grieksch
σιμεσ, ingebogen.). Zijn nu (die deelen) met
hun voorvlak hellend aangebracht, zooals hierboven is beschreven, dan zullen zij bij de
beschouwing, te lood en rechthoekig geplaatst schijnen.
14. De groeven der zuilen (138) behoort men ten
getale van 24 te maken, zoodanig uitgehold, dat wanneer een winkelhaak in de groefholte
wordt geplaatst en met de beenen over [de kanten] der groeven rechts en links wordt
rondbewogen, het hoekpunt van den winkelhaak de holte rondom rakende kan doorloopen (139). De (rib)breedten der groeven zijn te vervaardigen ter grootte,
waarop de toemaat op de zuil in 't midden uit de afteekening (van de zuil) wordt bevonden
(140)
15. Aan de neuslijsten (141), die zich aan de
zijkanten der tempels boven de kroonlijst bevinden, moeten leeuwekoppen worden gehakt,
derwijze aangebracht, dat er vooreerst zijn voorgesteld (één) boven elke
zuil, de andere gelijkmatig gerangschikt zoo, dat elke daarvan met het midden van een
(dak)tegel strookt. Die, welke boven de zuilen komen, moeten doorboord zijn naar de
goot, die het hemelwater van de dakpannen opvangt, de tusschengelegene zullen echter
massief zijn, opdat de waterstroom, die over de pannen in de goot valt, niet tusschen de
zuilen zal worden uitgestort en hen, die daar tusschendoor loopen nat gieten, terwijl die,
welke met de zuilen strooken, de waterstralen, als uit hun muilen spuwend, zullen
uitstorten.
Zoo duidelijk, als mij mogelijk was, heb ik in dit boek de schikkingen
der Ionische tempels beschreven, in het volgende boek zat ik nu uiteenzetten, welke de
verhoudingen zijn van de Dorische en van de Korinthische.
l. Naardien ik heb opgemerkt, o Imperator, dat vele (schrijvers) regelen
en in boeken vervatte verhandelingen, de bouwkunst betreffende, niet in regelmatige
rangschikking hebben nagelaten, maar (slechts) eerste proeven als losse brokstukken, heb
ik het een waardige en allernuttigste taak geacht, den inhoud van een zooveel omvattende
kunst tot een geordend geheel te brengen en de bijzonderheden der verschillende
onderwerpen, in afzonderlijke boeken beschreven, uiteen te zetten.
Zoo heb Ik U dan ook, o Caesar, in het eerste boek de bediening van den
architect toegelicht en (gezegd) in welke kundigheden hij onderricht moet zijn. In
het tweede heb ik de uitlegging gegeven van de grondstoffen, waaruit de bouwwerken worden
samengesteld. In het derde de inrichtingen der tempels medegedeeld en, omtrent hun
verscheidenheid van soorten, in hoevele en in welke gestalten zij kunnen voorkomen alsmede
welke indeelingen aan de verschillende tranten eigen zijn.
Van de drie bouwtranten, die in de verhoudingen de meest smaakvol
berekende afmetingen erlangen, heb ik de gebruikelijke regelingen voor den Ionischen trant
medegedeeld. Thans zal ik in dit boek de voor den Dorischen en den Korinthischen
trant vastgestelde regelen bespreken en hun verschillen en bijzondere eigenschappen
uiteenzetten.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER DEN OORSPRONG DER BOUWTRANTEN EN OVER DEN KORINTHISCHEN TRANT).
l. Met uitzondering van de kapittelen hebben de Korinthische zuilen
dezelfde maatverhoudingen als de Ionische, maar de hoogte der kapiteelen maakt ze naar
evenredigheid hooger en slanker, daar de hoogte van het Ionische kapiteel een derde deel
van de zuildikte [69]
bedraagt, terwijl die van het Korinthische gelijk is aan de volle dikte van de schacht.
Aangezien nu twee (derde) deelen der (zuil)dikte [aan de hoogte] der Korinthische
(zuilen) worden toegevoegd, maken deze ze door die verhooging slanker van voorkomen.
2. De andere (bouwdeelen), die op de zuilen geplaatst worden, worden of
naar het Dorische maatstelsel of naar Ionischen trant op de Korinthische zuilen
aangebracht, want de Korinthische trant zelf heeft geen eigen soort van bekroningen, noch
van de andere toebehooren verkregen, maar er worden, naar het stelsel der driegleuven,
mutulen in de kroonlijsten of op Dorische wijze droppels (guttae) aan de zuilbalken
bij aangebracht, of, naar Ionischen trant, met beeldhouwwerk getooide friesen met tandjes
en kroonlijsten aan toegepast (9142. Dorische
bouwdeelen boven Korinthische zuilen aangebracht vormen een zeldzame en onfraaie
combinatie, die o.a. te Petra aan verscheidene graffronten in bouwimitatie wordt
aangetroffen.
Wij twijfelen er dan ook aan of de toepassing van Dorische bouwdeelen boven Korinthische
zuilen veelvuldig voorkwam en zijn eenigermate geneigd te gelooven, dat de "mutuli",
die Vitruvius noemt, de modillons of sparrekoppen beteekenen, die, in zijn tijd reeds
sedert lang in toepassing, meer en meer een der meest sprekende kenmerken van de
Korintische kroonlijst gingen vormen. Hoewel in hun uiterlijk zeer verschillend van
de Dorische mutulen, zijn de sparrekoppen toch in steen gehakte nabootsingen van dezelfde
deelen der oorspronkelijke houten bekapping, die ook tot het hakken van mutulen aanleiding
gaven en het komt ons derhalve niet onwaarschijnlijk voor, dat Vitruvius de sparrekoppen
"mutuli" noemt, meer lettende op den oorsprong dan op den nieuwen vorm.
"Guttae" onder de "regulae" van den zuilbalk, zijn om echter, behalve in
bouwimitatie, niet uit eenig voorbeeld in Korinthischen trant bekend.
De Korinthische Minervatempel te Tebessa in Algiers, het Theveste der Romeinen, bezit een
rijk versierd architraaf-fries, dat, even als een Dorische fries, door rechthoekige
blokken, één boven iedere zuil of pilaster, in vakken is verdeeld.
Deze blokken, die aan de Dorische driegleuven herinneren. zijn echter niet van gleuven
voorzien, maar met beeldhouwwerk versierd. Die zonderlinge, rijk doende, maar
onlogische indeeling. vindt men (daar echter minder onjuist) in het attiek herhaald.
De kleine tempel dagteekent waarschijnlijk uit de 2e of het begin van de
3e eeuw n. Chr.
143. De Dorische trant is noch zoo toevallig, noch zoo plotseling ontstaan als deze
beschrijving zou doen gelooven. Trouwens bespreekt Vitruvius dit onderwerp nader en
op juistere wijze in §§ 2 en 3 van het volgende hoofdstuk.).
3. Zoo is bij de bouwwerken, door de inlassching van een (ander)
kapiteel(soort), uit twee tranten een derde voortgesproten. Naar de gedaanten der
zuilen namelijk zijn de benamingen der drie tranten bepaald, en wel Dorisch, Ionisch en
Korinthisch, waaronder de Dorische het eerst in de oude tijden is ontstaan.
Over Achaia en den geheelen Peloponnesos namelijk heerschte (eens) Doros,
zoon van Hellen en van de nymph Pthia en bouwde in de oude stad Argos, op het aan Juno
gewijde tempelplein, een tempel toevallig in de gedaante van dien trant, vervolgens (nog
andere) naar dezelfde bouwwijze in andere steden van Achaia, hoewel tot dusverre geen
verhoudingsregel was uitgedacht geworden (143).
4. Toen later de Atheners overeenkomstig de orakelspraken van Apollo te
Delphi, op algemeen besluit van geheel Hellas te gelijk dertien koloniën naar
Azië afzonden, stelden zij voor de afzonderlijke koloniën aanvoerders aan en
droegen het opperbevel op aan Ion, den zoon van Xythos en Kreusa, dien ook Apollo te
Delphi bij godsspraak als zijn zoon had erkend en deze geleidde die koloniën naar
Azië en bezette het geheele gebied van Karië, waar hij de groote steden Ephesos,
Miletos, Myos, dat op een keer door de wateren werd verzwolgen en wiens heilige gebruiken
en stemrecht door de Ioniers aan de Milesiërs werden toegewezen. Priëne,
Samos, Teos, Kolophon, Chios, Erythrai, Phokaia, Klazomenai, Lebedos en Melite stichtte.
Aan dit Melite werd, wegens de laatdunkendheid zijner bewoners, door die (overige)
steden de oorlog verklaard, naar eenparig besluit werd het vernietigd en in zijn plaats
werd later, door de gunst van koning Attalos en van Arsinoë, de stad Smyrna in het
Verbond der Ioniërs opgenomen. [70]
5. Nadat deze staten de Kariërs en Lelegeërs hadden verdreven,
noemden zij, naar hun aanvoerder Ion, (het gebied van) deze landstreek Ionië en
naardien zij aldaar gewijde plaatsen voor de onsterfelijke goden aanlegden, begonnen zij
tempels op te richten en in de eerste plaats, aan den Pan-Ionischen Apollo toegewijd, een,
zooals zij (dien te Argos) in Achaia hadden aanschouwd en noemden dien Dorisch, aangezien
zij, voor 't eerst, in de steden der Doriërs er in dien trant gebouwd hadden gezien.
6. Toen zij de zuilen voor dien tempel wilden plaatsen, maar daar geen
maatverhoudingen voor hadden en zoekende waren naar welke regelen zij zulks zouden ten
uitvoer brengen, opdat deze èn geschikt zouden zijn om den last te dragen èn
in den aanblik een voortreffelijke schoonheid zouden bezitten, namen zij de maat van den
afdruk van den mannevoet en pasten deze op diens hoogte af. Naardien zij hadden
bevonden, dat de voet bij den man een zesde van diens hoogte bedraagt (144144. Zie III I.2.), pasten zij
dit eveneens op de zuil toe en zetten de maat der dikte, waarop zij den onderkant van de
schacht gemaakt hadden, zesvoudig op de (zuil)hoogte uit met inbegrip van het kapiteel.
En zoo begon in de bouwwerken de Dorische zuil de verhoudingen, de kracht en de
schoonheid van het mannelijk lichaam te vertoonen.
7. Toen zij later een tempel aan Diana wilden oprichten en er naar
zochten om dien in een nieuwen trant te bouwen, brachten zij dien, eveneens naar de
voetsporen, tot vrouwelijke slankheid nader en maakten zij voor 't eerst de dikte der zuil
op 1/8 der hoogte, opdat zij een rijziger voorkomen zou verkrijgen.
Bij wijze van schoen plaatsten zij er een basement onder, aan het kapiteel brachten
zij voluten aan, in den trant van aan een kapsel rechts en links overhangende opgerolde
haarlokken, de voorkanten (frontes) (145
145. Frons, voorhoofd, ook voorkant. Hier bedoeld als de zuiltop tusschen de
voluten.) versierden zij met eierlijsten en ingedeelde ranken in de plaats
van haren en lieten langs de geheele schacht gegroefde strooken neer als de plooien der
opperkleeden naar de dracht der aanzienlijke vrouwen. Zoo hebben zij de uitvinding
der zuilen in twee verschillende tranten ontleend, een, onversierd, aan de naakte
mannelijke gestalte, de andere aan de fijnheid der vrouw, haar kleedij en haar
(lichaams)verhoudingen.
8. Latere (kunstenaars), die in kunstzin en smaak waren vooruit gegaan en
meer behagen schiepen in slankere maten, stelden de hoogte van de Dorische zuil op zeven
maal de dikte der doorsnede vast en die van de Ionische op negen.
De [trant], dien de Ioniërs als eersten samenstelden, werd de
Ionische geheeten.
De derde (trant), die de Korinthische genoemd wordt, bezit de uitbeelding
van de maagdelijke fijnsierlijkheid, want jonge meisjes verkrijgen, wegens de teederheid
van haar jeugd uit nog slankere leden gevormd, in haar opschik een nog bevalliger
uiterlijk.
9. De uitvinding van het kapiteel van dien trant, vond naar het verhaal,
volgenderwijze plaats. Het dochtertje van een burger te Korinthe, reeds tot den
huwbaren leeftijd gekomen, werd door ziekte aangetast en stierf. Na haar begrafenis
verzamelde haar pleegmoeder eenige snuisterijen, waarmede het meisje zich tijdens haar
leven had vermaakt en bracht die in een korfje geplaatst naar het gedenkteeken, zette ze
er boven op en dekte ze met een (platten) daktegel af, opdat zij onder den blooten hemel
langer zouden behouden blijven. Toevallig was dit korfje boven den wortel van een
acanthus gezet. Onderwijl begon tegen den lentetijd, de zich midden (onder den korf)
bevindende acanthuswortel onder den druk van [71] den last bladeren te ontplooien en stengels te schieten,
waarbij zijn stengels, die langs de kanten van het korfje opgroeiden, door het gewicht van
de hoeken des tegels weggedrukt, gedwongen werden zich aan de (vier) uiteinden in krulvorm
om te buigen.
10. Toen merkte Kallimachos, die wegens de sierlijkheid en de fijnheid
van zijn arbeid in marmer door de Atheners kata(texi[technos (146146. Hij, die de kunst door overdrijving schaadt. (...texi... volg. Plinius).
) genoemd werd, onder het voorbijgaan langs dit gedenkteeken het korfje en
de zich rondom ontwikkelende teere bladeren op en daar hij in de soort en de nieuwheid van
die vormen behagen schiep, vervaardigde hij te Korinthe zuilen naar dit voorbeeld,
ontwikkelde daaruit een stelsel van verhoudingen en stelde daarmede voor de samenstelling
van de bouwwerken de regelen van den Korinthischen trant vast.
11. De verhoudingen van dit kapiteel zijn derwijze te regelen, dat, met
inbegrip van de dekplaat (abacus), zijn hoogte gelijk zij aan de onderdikte van de
zuil. De breedte der dekplaat zal zoo worden uitgemeten, dat de diagonale afstanden
van hoek tot hoek tweemaal zooveel bedragen als de hoogte. Zoo zullen de zijkanten
naar alle zijden de behoorlijke breedte verkrijgen. De zijkanten moeten van af de
uiterste hoeken van de dekplaat tot op een negende harer voorbreedte worden ingebogen.
Aan de onderzijde zal het kapiteel zoo breed zijn als de zuilbovenkant, zonder het
aflooplijstje (apothesis) en de kraallijst (astragalus). De dikte van
de dekplaat moet gelijk zijn aan een zevende van de kapiteelhoogte.
12. (Denkt men) de hoogte der dekplaat weg, dan moet men het
overblijvende gedeelte in drieën verdeelen,
waarvan een deel aan het onderste blad wordt toegekend; het tweede blad
zal de middelste strook innemen. Diezelfde hoogte verkrijgen ook de stengels, waar
zich bladeren uit ontwikkelen, die zich zóó uitstrekken, dat zij de
ingerolde ranken opvangen, die, uit de stengels ontsproten, naar de hoeken loopen en
kleinere ranken zullen gebeeldhouwd worden in zijn midden, aangebracht onder de op den
abacus gelegen bloem. De bloemen aan de vier zijkanten worden zoo groot gemaakt als
de dikte van de dekplaat bedraagt. Zoo zal volgens deze maatverhoudingen aan de
eischen der Korinthische kapiteelen voldaan worden.
Er bestaan echter nog verschillende anders genoemde kapiteelsoorten, die
op gelijksoortige zuilen geplaatst worden, waarvan wij noch de eigenaardigheden der
maatverhoudingen noch den zuiltrant iets anders kunnen noemen, maar wier naamaanduidingen
ons blijken te zijn afgeleid van en overgedragen op het Korinthische, het van een kussen
voorziene (147147. Ionische.) en het
Dorische (kapiteel), waarvan de maatverhoudingen op de fijnheid der nieuwere
beeldhouwwerken zijn overgedragen.[72]
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DEN OORSPRONG VAN DE BOUWDEELEN VAN DEN BOVENBOUW).
1. Naardien hiervoren de oorsprongen en de uitvindingen van de
zuilentranten beschreven zijn, komt het mij niet ongepast voor om, op dezelfde wijze, hun
verdere bijbehoorende bouwdeelen te bespreken, mede te deelen, hoe die ontstaan zijn en op
welke beginselen en welke afkomst hun uitvindingen berusten.
Bij alle bouwwerken worden bovenaan timmerwerken aangebracht, (waarvan de
deelen) met verschillende benamingen (worden) aangeduid. Evenals zij in benaming
verschillen, verrichten zij ook in de toepassing diensten van verschillenden aard.
Over de zuilen, pijlers (parastaticae) en hoekpilasters (antae), brengt men
balken aan, voor de (zoldering)bevloeringen, binten en planken. Onder de daken, voor
het geval dat de spanningen grooter zijn (spant)balken (transtra) en schoren
(capreoli); bij matige spanwijdte
(slechts) een nok (columen) en overstekende spruiten
(cantherii), (die) tot het uiterste dakoverstek (doorloopen). Over de
spruiten liggen gordingen (templa), vervolgens daarboven, onder de dakpannen,
spanribben (asseres), die derwijze oversteken, dat de muren door hun oversprong
worden beschut.
2. Zoo handhaaft elk deel zijn eigen plaats, aard en rangorde.
Naar deze dingen en naar de getimmerde houtwerken hebben de kunstenaars
bij de uitvoeringen der tempels in steen en in marmer, de(ze) samenstellingen in hun
steenhouwwerken nagebootst en geacht die uitvindingen te moeten blijven volgen. Wat
de ambachtslieden der oude tijden en waar zij dan ook gebouwd hebben, wanneer zij de
binten aldus van de binnenmuren over de buitenste bouwdeelen hadden heengelegd, dan
metselden zij (daar de ruimten) tusschen de binten aan, sierden daarboven, ter wille van
het fraaiere voorkomen, de bekroningen en dakgevels met timmerwerken op, sneden daarna de
voorsprongen der binten, zooveel als deze naar buiten staken, naar de rij, loodrecht met
muurvlakken gelijk af en aangezien die aanblik hun onfraai toescheen, brachten zij tegen
de afgesneden kopeinden der binten in het voorvlak borden aan, zooals men thans de
driegleuven (triglyphi) vervaardigt en bestreken die met hemelsblauwe was, opdat
die afsnijdingen, aldus bedekt, het oog niet zouden beleedigen. En zoo is men in de
Dorische bouwwerken begonnen de verdeeling van de binten, de rangschikking der driegleuven
en de tusschenruimten der metopen in nabootsing toe te passen.
3. Later hebben anderen, in andere bouwwerken, de spruiten overstekend,
loodrecht boven de driegleuven, naar voren laten springen en hun overstekken van een goot
voorzien en evenals, naar de binten, de inrichting van de driegleuf is uitgevonden, is
hiermede naar het overstek der spruiten de inrichting der mutulen onder de kroonlijsten
uitgedacht. Daarom zijn dan wel de mutulen bij bouwwerken in steen of in marmer als
hellende beeldhouwwerken gevormd, als nabootsing van de spruiten. Want wegens den
waterafloop moeten (de)ze noodzakelijk hellend worden aangebracht.
Zoo is bij de Dorische bouwwerken zoowel het stelsel der driegleuven als
dat der mutulen uit deze nabootsing ontsproten. (148
148. De onder aan de Dorische kroonlijst gehouwen mutulen zijn ongetwijfeld nabootsingen
van houtwerken en wel van spruiten, zooals Vitruvius mededeelt. De daarop voorkomende
kegelvormige knoppen, ten getale van 18, zijn klaarblijkelijk navolgingen van de
hechtpinnen, die in den houtbouw de planken moesten beletten van de helling af te glijden.
De Romeinen noemden die knoppen "gutae". Volgens sommige theoretici
zijn het gestyleerde regendruppels: gestyleerde lekkage dus!
149. "tetrantes", letterlijk: de kwadranten; naar wij meenen: de kruislijnen, om
op het plan de middens der zuilen vast te stellen. (Zie aanteekening bij III,
v.7.). "Tetrans", steeds vertaald als "vierde", vatten wij derhalve op
als vierdeeling.)
4. Het is echter niet mogelijk, dat, zooals sommigen door misvatting
hebben beweerd, [73] de
driegleuven nabootsingen van vensters zouden zijn, aangezien de driegleuven op de hoeken
en boven de kruislijnen (149) der zuilen worden aangebracht, op
welke plaatsen de toestand uitteraard niet toelaat, dat daar (oorspronkelijk) vensters
zouden gemaakt zijn. Werden toch op die plaatsen lichtopeningen uitgespaard, dan
zouden de hoekverbindingen bij de gebouwen verbroken worden. Wanneer bovendien de
plekken, waar thans de driegleuven zijn aangebracht, geacht moesten worden de ruimten voor
de lichtopeningen geweest te zijn, dan zou men in den Ionischen trant, op gelijke gronden
de tanden moeten aanzien als de plaatsen van vensters innemend. Want beiderlei
tusschenruimten, zoowel die tusschen de driegleuven als die tusschen de tanden, worden
metopen geheeten. De Grieken noem en immers όπάζ de
ligplaatsen van binten en van spanribben, zooals onze lieden die holten columbaria
noemen. Aangezien er zich nu tusschen twee "opas" een balktusschenruimte bevindt is
deze bij hen μετόπμ genoemd geworden.
5. Op een zelfde wijze als bij de Dorische tempels het stelsel van
driegleuven en mutulen is uitgevonden, zoo vindt ook bij de Ionische de samenstelling der
tandlijsten zijn eigenaardigen grond in de (timmer)werken en evenals de mutulen de vormen
bezitten van overstekende spruiten, zoo zijn ook de tanden bij den Ionischen trant
nabootsingen van overstekende spanribben. En daarom heeft bij Grieksche bouwwerken
ook niemand tanden onder de mutulen aangebracht. De spanribben kunnen immers niet
onder de spruiten komen. Als nu dat, wat in werkelijkheid boven de spruiten en de
gordingen behoort geplaatst te worden er in nabootsingen onder wordt aangebracht, zal
zulks een verkeerde manier van bouwen in zich sluiten. Evenmin hebben de Ouden het
juist geacht om (hetzij mutulen) hetzij tanden in de dakgevels aan te brengen en hebben
zij dit dan ook nimmer gedaan, maar zij hebben aldaar gladde kroonlijsten gemaakt, om
reden dat spruiten noch spanribben naar den kant van de dakgevelvlakken worden ingedeeld
en daar niet kunnen oversteken, maar hellend in de richting van den waterafloop geplaatst
worden. (150150. Deze afleiding van de Dorische en
Ionische tranten uit den houtbouw komt ons, wat de hoofdgestellen betreft, in hoofdzaak
voor juist te zijn. Wat de zuilen aangaat gaan wij eer mee met hen, die meenen, dat
de Dorische zuil, van Egyptischen oorsprong, uit den steenbouw ontstond, (afgezien van de
ontwikkeling uit den houtbouw van het Egyptische lotusknopkapiteel zelf), en door de
Grieken in verfijnde vormen tot ontwikkeling werd gebracht. De Ionische zuil achten
wij echter onmiddellijk uit den houtbouw te zijn voortgesproten.
Dat de oude Grieken geen mutulen of tanden onder de hellende gevellijsten aanbrachten is
juist, maar onder de horizontale lijsten der voor- en der achtergevels, hebben zij zoowel
mutulen als tanden voorgesteld; een inconsequentie, waar zij wellicht toe gekomen zijn
doordien deze lijsten onmiddellijk aansluiten met die van de zijgevels.)
Wat in werkelijkheid niet bestaanbaar is, achtten zij ook, in nabootsing
voorgesteld, niet op een juisten grondslag te berusten.
6. Bij de vervaardiging der (bouw)werken hebben zij alle mogelijke dingen
naar (hun) bepaalde eigenaardigheid en naar den waren aard der natuur in toepassing
gebracht, en (slechts) die zaken goedgekeurd, die bij beredeneering een grond van waarheid
kunnen bezitten. Op die wijze hebben zij van alle tranten, naar die oorsprongen, de
maatstelsels en verhoudingen vastgesteld nagelaten.
Dat voorgaan volgende, heb ik hierboven de ingestelde regelingen van den
Ionischen en van den Korinthischen trant besproken, thans zal ik de Dorische ordening en
het geheele uiterlijk van dien trant kort uiteenzetten.[74]
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DEN DORISCHEN TRANT).
1. Sommige architecten der oudheid hebben gezegd, dat de tempels niet in
Dorischen trant behoorden te worden opgericht, aangezien de verhoudingsregelingen daarbij
op gebrekkige en onvolmaakte wijze tot stand werden gebracht.
Zoo hebben Tarchesios (151151.
Tarchesius volg. de oude teksten. Arcesius volg. Rose. omdat die naam ook voorkomt in VII,
inl. 12, als van een schrijver en architect, aldaar in de oude teksten echter
Argelius genoemd.) en ook Pytheos hun afkeuring te kennen gegeven en in niet
mindere mate Hermogenes. Want deze laatste, die het marmer voor den bouw van een
Dorischen tempel reeds had gereed gemaakt, wijzigde (zijn plannen) en bouwde dien met
denzelfden voorraad, aan Bachus gewijd, in Ionischen trant.
Het is niet zoozeer doordien het voorkomen of de soort onschoon zouden
zijn of de waardigheid van het uiterlijk (onvoldoende), maar omdat in den bouw de
verdeeling der driegleuven en der indiepingen (152
152. Onder in de kroonlijsten.
153. Zie III, V.7. en IV, II. 4.) bezwaarlijk en
ongemakkelljk is.
2. Want het is noodig, dat de driegleuven geplaatst worden boven de
middenkruislijnen (153) der zuilen en dat de metopen, die
tusschen de driegleuven komen, even lang zijn als hoog. Maar boven de hoekzuilen
worden de driegleuven daarentegen aan de uiteinden geplaatst en niet boven de
middenkruislijnen, (en) zoo vallen de metopen, die tegen de hoekdriegleuven komen, niet
vierkant maar om de halve driegleufbreedte langwerpiger uit. Zij die echter gelijke
metopen willen maken, versmallen de uiterste zuiltusschenruimten om de halve
driegleufbreedte. Maar of dit nu gevonden wordt in de lengte der metopen of in de
verenging der ruimte tusschen de zuilen, het blijft een onvolmaaktheid, om welke redenen
de Ouden voor de tempelgebouwen het Dorische stelsel schijnen te hebben vermeden.
3. Zooals de volgorde eischt, zullen wij het (stelsel) echter
uiteenzetten, zooals wij dit van de leermeesters hebben aangenomen, opdat, wie die regelen
in acht neemt en er zich naar zal willen richten, over eene ontwikkelingswijze der
verhoudingen zal beschikken om den bouw der tempels in Dorischen trant onberispelijk,
zonder gebreken, te kunnen uitvoeren.
Het front van den Dorischen tempel deele men ter plaatse, waar de zuilen
zullen gesteld worden, in 27 deelen, indien hij vierzuilig, in 42 (154154. De oude teksten geven resp. XXVIII en XXXII aan.
) deelen wanneer hij zeszuilig moet worden. Van die deelen zal
één de maateenheid (modulus) zijn, die in het Grieksch
έμβάτμζ genoemd wordt, van welke maat als
grondslag men alle verdeelingen voor den bouw door berekening afleidt.
4. De dikte der zuilen bedrage twee maatdeelen, de hoogte met inbegrip
van het kapiteel 14, de hoogte van het kapiteel één maatdeel, de breedte
twee en een zesde maatdeel. De kapiteelhoogte is in drie deelen te verdeelen,
waarvan een de bovenplaat met het golflijstje zal uitmaken, het andere den echinus met de
ringetjes, het derde den hals. De zuil moet door versmalling derwijze worden
verminderd, als in het derde boek voor de Ionische is beschreven. De hoogte van den
balk (make men gelijk aan) één maatdeel met inbegrip van band en druppels,
den band een zevende maatdeel, de druppellengte [75] zal onder den band, strookende met de driegleuven, met
inbegrip van de lijst ter hoogte van een zesde maatdeel doorhangen. Ook moet de
onderbreedte van den balk strooken met den hals van den zuil-bovenkant.
Boven den balk worden, met haar metopen, de driegleuven geplaatst,
anderhalf maatdeel hoog, in het front een maatdeel breed, zóó verdeeld, dat
zij boven de hoekzuilen en boven de tusschengeplaatste (zuilen) strookende geplaatst zijn
met de kruisingen der hartlijnen en in elk der overblijvende zuiltusschenruimten ten
getale van twee, in het middenvak echter, zoo aan de vóór- als aan de
achterzijde ten getale van drie (voorkomen). Zoo zal door de wijdere
middentusschenruimte de toegang zonder belemmering zijn voor hen, die tot de beelden der
goden nader treden.
5. De breedte der driegleuven moet men in zessen deelen, waarvan 5 deelen
in het midden en twee halve (deelen) ter rechter- en ter linkerzijde met de rij worden
afgeteekend; uit het middelste vormt men den rib, die in 't Grieksch
μμρόζ genoemd wordt. De daarnaast liggende gleuven
worden in rechten hoekvorm ingegroefd; in vervolg daarop worden(, een) rechts en (een)
links twee andere ribben gevormd; aan de buitenkanten brengt men halve gleuven (schuin
afgesneden) op den hoek aan.
Zijn de driegleuven op die wijze aangebracht, dan zullen de metopen, die
zich tusschen de driegleuven bevinden, even hoog als breed uitvallen. Op de
hoekeinden worden op dezelfde wijze half-metopen ingezet (155155. Vitruvius bezigt hier het werkwoord imprimo, waarin ligt
opgesloten, dat het vlak der metope iets dieper ligt dan dat van de driegleuf.
156. In het ondervlak van de kroonlijst.), ter breedte van een half maatdeel.
Zoo verkrijgt men, dat alle gebreken èn van de metopen èn
van de zuilafstanden èn van de indiepingen (156)
verbeterd worden, aangezien gelijkmatige indeelingen tot stand komen.
6. De deklijsten (capitula) der driegleuven maakt men op een zesde
maatdeel. Boven de deklijsten der driegleuven moet men, met een oversprong van een
half plus een zesde maatdeel, de kroonlijst plaatsen, die een Dorische golflijst onderaan
en een tweede bovenaan bezit. Met inbegrip der golflijsten wordt de kroonlijst een
half maatdeel hoog. In het ondervlak der kroonlijst moeten, recht boven de
driegleuven en boven de middens der metopen de geneigde baanstrooken (157157. De mutulen.) worden afgedeeld, alsmede de
indeelingen der druppels, derwijze, dat zes druppels in de lengte, drie in de breedte te
zien zijn. Aangezien de metopen breeder zijn dan de driegleuven, schieten er
tusschenruimten over, die effen blijven of (waarin) bliksemschichten worden gebeeldhouwd.
Aan den onderrand van de kroonlijst zelve moet men een (water)groefje insnijden,
scotia geheeten. Alle overige deelen als de gevelvelden en de van neuslijsten
voorziene kroonlijsten, moeten gemaakt worden op de wijze als hierboven voor het Ionische
beschreven is.
7. Deze regeling zal gelden voor de ruimzuilige (tempel)gebouwen.
Moet een dichtzuilige en monotriglyphos (158
158 Monotriglyphos beteekent blijkbaar met één driegleuf midden op
den zuilbalk. De voorgaande indeeling zal dan wellicht ditriglyphos geheeten
hebben. Wij herinneren aan de beteekenis diastylos = ruimzuilig systylos =
dichtzuilig, tetrastylos = vierzuilig, hexastylos = zeszuilig. Zie III
III.1.
159. De oude teksten geven resp. XVIII en XXVIIII aan.
160. Het eene betreft de halve driegleuf zelf, het andere het stukje metope, dat op den
hoek komt.
161. De figuren 28 en 29 vertoonen de tempelfronten, die uit de indeelingen der
§§ 7 en 8 ontstaan. Kan men die hoogstens draaglijk noemen, zoo zijn de
uitkomsten, die men met de indeelingen der §§ 3 en 4 verkrijgt ontoonbaar.
Bovendien maakt het stukje metope op den hoek een stuitend gebrek uit en is ook in
tegenspraak met de in het tweede hoofdstuk § 4 over de driegleuven en metopen
voorkomende beschouwingen. Het kan zijn, dat sommige Grieksche bouwmeesters
theoretische bezwaren geopperd hebben omtrent de versmalde zuilafstanden bij de hoeken en
de vermeerderde dikte der hoekzuilen, maar in die veronderstelde gebreken liggen juist
weer goede eigenschappen opgesloten.
Uit alles blijkt echter, dat de overtuiging van de voortreffelijkheid der Grieksche
bouwkunst bij Vitruvius meer op goed geloof dan op kennis en goed begrip berustte.
Dit ontwaart men ook o. a. aan het slot van § 6 (hoofdstuk III), waar hij zegt dat de
overige bouwdeelen, als gevelvelden, kroonlijsten voor het Dorische gemaakt moeten worden
als voor het Ionische beschreven is.
Klaarblijkelijk kende hij de Grieksch-Dorische bouwkunst niet dan misschien uit laat
Grieksche mededeelingen en had hij nooit anders dan de onbegrepen Romeinsche nabootsingen
van dien trant onder de oogen gehad, die hij dan voor "rasecht" schijnt te hebben
aangezien.
162. Canneluren.) tempel gebouwd worden, dan zal men het front des tempels,
[76] wanneer hij
vierzuilig wordt in 191/2 deelen, moet hij zeszuilig worden in
291/2 (159) deelen verdeelen, waarvan een
deel de eenheidsmaat zal uitmaken, waarnaar, zooals boven beschreven is, de indeeling
plaats moet vinden.
8. Op die wijze komen boven elk balkstuk telkens twee metopen en (twee)
driegleuven te staan. Op die der hoeken komt daar dan nog een halve
driegleufbreedte bij, plus nog zooveel (ruimte) als die helft bedraagt (160). Op den middenbalk onder de gevelspits zal de afstand drie
driegleuven en drie metopenbreedten bedragen, opdat de middelste tusschenruimte der zuilen
meer toegangsbreedte hebbe voor hen, die tot den tempel nader treden en om tegenover de
godsbeelden een waardigen aanblik te verschaffen (161).
[77]
9. De zuilen moeten met 20 strooken (162)
geribd worden. Wanneer die (strooken) vlak worden, moet men de 20 hoekkanten
afteekenen. Worden zij echter uitgehold, dan behoort men den mal derwijze te maken,
dat men op de maat van de strookbreedte (fig. 30) een vierkant beschrijft met gelijke
zijden, de passerpunt in het midden van het vierkant plaatst en een cirkel beschrijft, die
door de hoekpunten van het vierkant gaat. Zooveel als aan kromming aanwezig is
tusschen den cirkel en (de eerste zijde van) het beschreven vierkant, zooveel zal men naar
dien mal moeten uithollen. Op die wijze zal de Dorische zuil een naar haar trant
vervaardigde ingroeving verkrijgen.
10. Wat haar toevoeging aangaat, waarmede zij in het midden moet worden
vermeerderd, zooals die in het derde boek voor de Ionische zuilen is voorgeschreven, zal
men die ook op deze zuilen toepassen.
Naardien nu de verhoudingsregelingen der Korinthische, Ionische en
Dorische tranten naar het uiterlijk volledig zijn beschreven, is het nog noodig ook de
inwendige indeelingen der cella's en der voorhalle uit te leggen.[78]
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER DE INWENDIGE TEMPELRUIMTEN).
1. De lengte van den tempel wordt zoo geregeld, dat de breedte de helft
der lengte bedraagt en de cella zelf met inbegrip van den wand, waarin de deuren zijn
aangebracht, een vierde langer is dan breed; de overige, tot het voorportaal
(pronaos) behoorende drie (vierde deelen), strekken zich tot aan de muurpijlers
(antae) der wanden uit, welke anten even breed als de zuilen moeten zijn (fig. 31).
Meet de tempel meer dan 20 voet breedte, dan moeten tusschen de beide anten twee
zuilen geplaatst worden, die de ruimte der zuilengalerij en het voorportaal scheiden.
Ook moeten de drie afstanden tusschen de zuilen en de anten van marmeren of uit
schrijnwerk vervaardigde afscheidingswanden (plutea) worden voorzien, derwijze, dat
zij deuren verkrijgen waarmede toegang naar het voorportaal verleend wordt.
2. Bedraagt de breedte meer dan 40 voet, dan worden binnenwaarts zuilen
aangebracht in de richtingen der kolommen, die tusschen de anten geplaatst zijn (163163. Het is hier en daar moeielijk om te onderscheiden
of het medegedeelde van Vitruvius zelf, dus van Romeinsche, dan wel van Grieksche bron
afkomstig is. Zoo ook wat hier gezegd wordt betreffende de zuilen, die in den
pronaos komen te staan, wanneer deze meer dan 40 voet bedraagt. Zuilen in den
pronaos komen bij Grieksche tempels veelvuldig voor, maar bij Romeinsche tempels wordt die
ruimte vrij overkapt.
Fig. 32. heeft het schema met geheel open pronaos, waarvan de Rom. bouwkunst tal van
voorbeelden oplevert.). Zij moeten dezelfde hoogte hebben als die in
het front, haar dikte moet echter naar die mate geringer worden gemaakt, dat wanneer die
in het front in doorsnede op 1/8 (der hoogte) gemaakt zijn, zij op
1/10 vervaardigd worden; zijn de (eerste) echter op
1/9 of 1/10, dan naar evenredigheid daarvan.
Wanneer zij versmald zijn, wordt dit in de besloten lucht niet onderscheiden;
schijnen zij echter (tóch) slanker, dan zullen, wanneer de groeven bij de buitenste
[20 of] 24 in getal zijn, er bij deze 28 of 32 moeten worden aangebracht. Zoo zal
hetgeen van het lichaam der schacht is afgenomen door het toegevoegde strookental worden
vergroot, opdat men het niet zoo zal opmerken, en zal aldus, door een verschillende
handelwijze de zuildikte weer worden aangevuld.[79]
3. Dit wordt daardoor veroorzaakt, dat waar het oog een grooter aantal en
dichter op elkaar volgende merkteekenen ontmoet, de blik over meer omtrek rondgaat.
Want wanneer twee zuilen van dezelfde dikte met lijnen over haar omtrek worden gemeten,
waarbij de eene zuil niet, de andere wel geribd is en de lijn rondom in de holten der
groeven en over de kanten der ribben de lichamen (der zuilen) aanraakt, dan [zullen],
hoewel de zuilen van gelijke dikte zijn, de in de rondte er over gelegde lijnen [niet]
even lang [zijn), daar de omtrek der ribben en hollen een grootere lijnlengte oplevert.
Daar zulks zoo wordt waargenomen, zoo is het niet ten onrechte om op nauwe plaatsen
en in besloten ruimten in den bouw slankere maatverhoudingen voor de zuilen vast te
stellen, waar wij het regelende hulpmiddel der groeving bezitten.
4. De dikte der cellamuren zelf behoort men naar evenredigheid van de
afmetingen te maken, terwijl hun muurpijlers (antae) aan de dikte der zuilen gelijk
moeten zijn. Worden zij uit metselwerk vervaardigd, dan trekke men ze uit
allerkleinste steenstukken op, maar stelt men ze uit gehakte blokken of marmer samen, dan
moet men ze bij voorkeur uit matig groote blokken van onderling gelijke grootte optrekken,
daar de steenen, door alsdan met het midden over de stootvoegen geplaatst te zijn en alles
bijeen te houden, de samenstelling van het geheele bouwwerk hechter maken. Ook
zullen daarbij de zich verheffende voorsprongen rondom de (stoot)voegen en lagen aan het
uiterlijk een schilderachtige bekoorlijkheid verleenen (164164. Hier is klaarblijkelijk bedoeld 't geen wij bossage noemen: zie als
voorbeeld daarvan het muurwerk van den Rom. tempel te Nîmes. (fig. 41).).
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER DE ORIËNTATIE DER TEMPELS).
1. Ten opzichte van de hemelstreken waarop zij moeten uitzien, behooren
de tempels der onsterfelijke goden zoo geplaatst te worden, dat, wanneer geen reden zulks
belet en de beschikking vrij is, de tempel en het in de cella geplaatste beeld naar de
avondstreek des hemels (165165. Het westen.) zullen uitzien, opdat zij, die tot het altaar zijn toegetreden om dier-offers te
brengen of op andere wijze te offeren, in oostelijke richting zullen opzien naar het
beeld, dat zich in den tempel bevindt en ook zij, die geloften afleggen, naar den
oostelijken hemel zullen zien, terwijl de beelden zelf, die zich (in het oosten)
verheffen, hen, die bidden en offeren zullen schijnen gade te slaan.
2. Mocht echter de geaardheid van de plaats zulks verhinderen, dan
behooren de bepalingen hunner richtingen zoo te worden veranderd, dat een zoo groot
mogelijk deel der stad van uit de tempels der goden kan worden overzien. Ook in het
geval dat de tempelgebouwen nabij rivieren komen, zooals in Egypte nabij den Nijl het
geval is, blijkt men ze te moeten wenden naar de oevers van den stroom. Ook wanneer
de tempels der goden in de nabijheid van openbare wegen komen te liggen, moet men ze zoo
plaatsen, dat de voorbijgangers er naar kunnen zien en bij het aanschouwen groeten.
[80]
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER DEUREN).
1. Voor de tempeldeuren en hare omlijstingen (antepagmenta) is het
in de eerste plaats noodig vast te stellen in welken trant zij gemaakt moeten worden.
Die tranten zijn namelijk voor de deuren deze: Dorisch, Ionisch en Attisch. De
maatverhoudingen van de Dorische ziet men naar die regelen ontwikkelen, dat de kroonlijst
bovenop, die op het bovenste omlijstingstuk gelegd wordt, zich waterpas ter hoogte bevindt
van de kapiteelbovenkanten der in de voorhalle aanwezige zuilen. De daghoogte van de
deuropening stelt men zoo vast, dat men de aanwezige hoogte des tempels van het plaveisel
tot aan de zoldering, in drie en een half deelen verdeelt en twee dezer deelen aan de
daghoogte der dubbele deuren (valvae) toewijst. Deze (166
166. In navolging van Reber nemen wij aan, dat de daghoogte der
geheele deuropening en niet de hoogte van het beweegbare deel der deuren, in 12
deelen verdeeld moet worden.
In afwijking met zijn voorgangers verkrijgt Reber hierdoor een zeer goede tempeldeur.
Hij voegt echter aan den tekst de volgende woorden toe: "dasz ... aus zwei und ein
halb Theilen aber die Höhe der ganzen Thüröffnung ... gebildet werde".
Deze toevoeging is niet alleen overbodig, maar zelfs onjuist. De hoogte voor
de kroonlijst volgt namelijk uit die van de bovenkanten der zuilkapiteelen van de voorhal,
ofschoon het niet te verstaan is of haar onderkant dan wel haar bovenkant er waterpas mede
moet zijn. Daarop volgt de maat voor de deurvleugels. Het verschil dezer maten
komt dan aan het bovenlicht, het kalf, den bovendorpel en het fries inbegrepen.
De verkregen oplossing komt zeer goed overeen met deuropeningen, die ons zoowel uit de
werkelijkheid als uit afbeeldingen (bas-reliefs) zijn bekend geworden. Verg. de fig.
35, 36 en 37.
167. Dit slaat op de opgaande dagkanten. De breedtebepaling van de steenen deurlijst
ontbreekt.
168. Of "op", in den zin van: er boven; bekende voorbeelden veroorloven beide
veronderstellingen.) (daghoogte) verdeelt men in 12 deelen en maak de
dagbreedte op 51/2 van die deelen. Van boven versmalt men de
dagmaat zoo, dat wanneer die van minder tot 16 voet (hoogte) meet, men daartoe
1/3 deel van de deurlijst neemt; ingeval van 16 tot 25 voet,
versmalt men den dag bovenaan met 1/4 van de deurlijst; ingeval van
25 tot 30 voet vernauwt men het bovendeel 1/8 van de deurlijst.
De andere blijken naar gelang zij hooger zijn, (meer) naar loodrechten stand te
moeten worden uitgevoerd. (167)[81]
2. De deuromlijstingen zelf worden aan den bovenkant een 14e
deel van haar breedte versmald. De bovendorpel-hoogte bedraagt even veel als de
breedte der (kant)lijsten bovenaan. De golflijst wordt op een zesde der omlijsting
gemaakt en haar vooruitsprong bedraagt even veel als haar breedte. Men moet er een
Lesbische golflijst met parellijst (astragalus) aan hakken. Boven de
golflijst aan den bovendorpel moet men het deurfries plaatsen, ter dikte van den
bovendorpel en er een Dorische golflijst aan (168) hakken met
Lesbische parellijst. Geheel boven wordt een effen kroonlijst gehakt met golflijst;
haar voorsprong wordt aan haar hoogte gelijk. De overstekken rechts en links van den
bovendorpel, die op de kantlijststukken geplaatst wordt, moet men zoo maken, dat de
randverhoogingen (iets) voorspringen en met de golflijst zelf in haakvormig verstek worden
aangesloten.
3. Worden zij echter in Ionischen trant vervaardigd, dan wordt de
daghoogte bepaald op dezelfde wijze als bij Dorische (deuren). De breedte stelt men
derwijze vast, dat men de hoogte in 21/2 deelen deelt, waarvan een
deel de dagbreedte onderaan uitmaakt. De versmalling zal dezelfde zijn als bij
Dorische. De breedte der deuromlijstingen moet in het voorvlak het 14e
deel der daghoogte bedragen, de golflijst 1/6 deel dezer
breedte. Het overige gedeelte, buiten de golflijst, verdeelt men in 12 deelen;
daarvan maken er drie de eerste baan met de parellijst uit, vier de tweede, vijf
de derde en deze banen loopen in gelijkmatige breedte met hare parellijsten om.
4. Het fries boven de deur stelt men naar de juiste verhoudingen op
dezelfde wijze samen als bij Dorische (deuren). Rechts en links gekapte kraagsteenen
(ancones), ook parotides (169169.
Letterlijk "oorlellen". Zij worden ook wel "ooren" geheeten.
170. Algemeen wordt "twee deelen" gelezen, dus 2/3 stijlbreedte.
Die maat is echter te groot.) geheeten, moeten voorspringend
neerhangen tot aan de hoogte, waterpas met den onderkant des bovendorpels, het (steun)blad
niet inbegrepen. In het voorvlak verkrijgen zij van de drie (breedte)deelen der
(steenen) lijsten [een deel] (170) tot breedte en zijn onderaan
een vierde smaller dan bovenaan.
De deurvleugels (fores) voegt men derwijze ineen, dat de
deurposten (scapi cardinales) een 12e van de geheele dagbreedte bedragen
(Fig. 34). Elk der paneelen (tympana) tusschen de twee stijlen
(scapi), zal van die 12e deelen er drie verkrijgen.[82]
5. Voor de dwarsregels (impages) maakt men de indeeling zoo, dat,
de (deurvleugel)hoogte in 5 deelen verdeeld zijnde, men twee (deelen) aan het bovendeel,
drie aan het benedendeel toewijst; de tusschen-dwarsregels plaatst men boven de middellijn
en van de (beide) overige (dwarsregels) verbindt men een paar van boven, het andere van
onderen (met de stijlen) (171171. Dat zijn namelijk
de boven- en de onderregels der deuren.). De dwarsregelhoogte zal
1/3 (der breedte) van het paneel bedragen, het golflijstje
1/6 deel van den regel, de breedte van de (binnenste) deurstijlen de
helft van een dwarsregel, (die van) een aanslagstijl eveneens de helft plus
1/6 van een dwarsregel. De deurstijlen, die 't naast bij de
(steenen) omlijsting komen, moeten op de helft van een dwarsregel worden vervaardigd.
Maakt men echter vleugeldeuren (fores valvatae), dan moeten de
hoogte(indeelinge)n zoo blijven, maar wordt in de breedte nog een deur(vleugel)breedte
toegevoegd; wordt de deur viervleugelig dan moet de (dag)hoogte worden vergroot.
6. In Attischen trant behoort men ze naar dezelfde regelen te maken als
in den Dorischen. Bovendien moeten dan onder de golflijsten banen (corsae) in
de deuromlijsting rondloopen, zoo verdeeld, dat zij, buiten de golflijst, twee zevende
deelen meten van de deurlijst. En zelf moeten zij niet met hekwerk (172172. Hekwerk? De oude teksten luiden: celo
strata, claustrata, coelo strata, clatrata. — Rose schrijft clostrata
(een andere schrijfwijze van het tweede). Wellicht is de bronzen deur uit Mainz
(Fig. 64) een fores claustrata. De tekst van § 6 is gebrekkig en
onduidelijk.) noch met dubbele deurvleugels, maar met vouwdeuren gemaakt
worden, die naar buiten opengaan.
Aldus heb ik, zooverre als onder mijn bereik viel, overeenkomstig de
berechtigde gebruiken uiteengezet naar welke regelen de samenstellingen der tempels in
[Dorischen], Ionischen en Korinthischen trant tot stand moeten komen. Thans zal ik
mededeelen, op welke wijze de indeelingen voor (tempels in) den Toskaanschen trant
behooren te worden vastgesteld.[83]
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DEN TOSKAANSCHEN TRANT).
1. Meet de plaats (fig. 38), waar de tempel zal worden opgericht 6 deelen
in de lengte, dan zal men wanneer één deel daaraan ontnomen wordt, de rest
aan de breedte toewijzen. De lengte verdeelt men in tweeën, bestemme daarvan
het binnenste deel voor de ruimten der cella's en late het naar het front gelegen deel
voor de rangschikking der zuilen over.
2. Voorts deele men de breedte in, (en wel) in 10 deelen. Daarvan
zal men telkens 3 deelen, zoo rechts als links, aan kleinere cella's toekennen, of, als
die daar moeten komen, aan (open) zijgalerijen. De overige vier deelt men aan de
middentempelruimte toe. De ruimte, die vóór de cella's in de voorhalle
zal ontstaan, moet men voor de zuilen zoo afdeelen, dat men die van de hoeken tegenover de
muurpijlers in de richting stelt van de buitenwanden, twee tusschenzuilen in de richting
van de muren, die zich tusschen de muurpijlers en de middentempelruimte bevinden, voorts
tusschen de muurpijlers en de voorste zuilen, in dezelfde richting de andere in 't midden
plaatst. Aan de onderzijde zullen zij een dikte van1/7
van de hoogte verkrijgen, de hoogte zal 1/3 deel der tempelbreedte
bedragen, de zuilbovenkant met 1/4 deel der onderdikte
worden versmald.
3. Hun basementen moeten de helft der zuildikte hoog worden en
cirkelronde plinten verkrijgen ter dikte van de halve (basement)hoogte. De
cirkelring (torus) (173173. torus, elk rond
kussenvormig voorwerp. Meetkunstig: cirkelring. Naar het Duitsch Rundstab wel eens
rolstaaf of rondstaaf geheeten: beter wrong n. h. Duitsch Wulst.
174. In IV I.11. wordt dat hollijstje apothesis genoemd.)
daarboven met de aanlooplijst (apophysis), verkrijge dezelfde dikte als het plint;
de hoogte van het kapiteel, de helft van de (zuil)dikte; de breedte der dekplaat
(abacus) (make men) aan de onderdikte der zuilen gelijk. De hoogte van het
kapiteel verdeele men (voorts) in drie deelen, waarvan men een bestemt voor het platstuk,
dat tot dekplaat (abacus) zal dienen, het andere voor den echinus, het derde voor
den hals met inbegrip van de aanlooplijst (apophysis) (174) (Fig. 39).
4. Op de zuilen worden gekoppelde balken geplaatst van een hoogtemaat,
zooals de grootte des bouwwerks vereischt, waarbij die balken een breedte zullen hebben
van de maat van den zuilhals bovenaan, voorts zullen zij met dubbele doken
(subscudes) en zwaluwstaarten (securiculae) dusdanig verbonden zijn, dat de
aaneenvoeging eene tusschenruimte van twee vinger breedte zal behouden, want raken zij
elkander aan en blijven zij de zucht en de doorstrooming van den wind niet toelaten, zoo
gaan zij broeien en vermolmen spoedig (173175. Wij
kunnen geenzins de opvatting van sommige vertolkers deelen, dat deze gekoppelde balken
zouden bedoeld zijn uit boven elkaar gelegde balken met een tusschenruimte
te bestaan. Wij meenen, dat die stukken hoogkantig naast elkaar geplaatst bedoeld
zijn. Fig. 39.
176. Zulk een luifelachtig overstek is een veemde verschijning voor hem, die slechts de
antieke steenconstructies heeft leeren kennen. Maar hier hebben wij met houtbouw te
doen en enkele antieke fresken geven ons voorbeelden van dergelijke ver overstekende daken,
zoodat wij aan de juistheid der opgegeven maat niet behoeven te twijfelen. Zie o. a.
Gusman: Pompéi, pag. 284. Peinture d'un oecus.).[84]
5. Boven over de (zuil)balken en de wanden zullen de overstekken der
mutulen een vierde van de zuilhoogte naar voren springen (176).
Ook moeten aan hun voorvlak bekleedingsstukken worden bevestigd en daarboven het
dakgevelveld worden aangebracht, hetzij in metsel- hetzij in timmerwerk. De
gevelspits, de nok, de spruiten en de gordingen moeten derwijze worden aangebracht, dat de
afwateringshelling van het volledige dak aan (een schuinte van) een op drie zal
beantwoorden.
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER OP ANDERE WIJZE INGERICHTE TEMPELS).
1. Er worden ook ronde tempels gebouwd, die eensdeels met een rij zuilen
zonder cella monopteroi (177177. eenvleugelig.
178. omvleugeld.) worden ingericht, anderdeels perpiteroi (178) worden genoemd.
Die, welke zonder cella worden aangelegd, hebben een verhoogden vloer
(tribunal) en een (trap)opgang (ascensus) ter hoogte van een derde hunner
middellijn. Op de zuilenstoepen (stylobatae) worden de zuilen gesteld, die
zoo hoog moeten zijn als de buitenwerksche middellijn van het stylobaat en een dikte
hebben van een tiende deel hunner hoogte, met inbegrip van kapiteel en basement. De
zuilbalkhoogte bedraagt de helft van de zuildikte. Het fries en de overige
(bouwdeelen), die er bovenop geplaatst worden (maakt men) op de wijze, als ik in het derde
boek omtrent de maatverhoudingen heb beschreven.
2. Zal zulk een tempel nu peripteros gebouwd worden, dan moeten
van beneden al twee treden (gradus) en een zuilenstoep (stylobates) worden
aangebracht, voorts de wand der cella worden opgetrokken met, rondom, een terugsprong van
den stoep(rand) af gelijk aan een vijfde deel der breedte en moet in het midden, als
toegang, een ruimte worden opengelaten voor de dubbele deuren, terwijl die cella, wanden
en omgang niet medegerekend, een middellijn zal hebben, zoo groot als de zuil aan hoogte
boven den stoep zal meten. De zuilen rondom worden naar dezelfde (regelingen) en
voorschriften (als voren) ingericht.
3. De maat in het midden van het dak zal men zoo vaststellen, dat de
helft van wat de middellijn van het geheele bouwwerk zal bedragen de hoogte van het ronde
dak (tholus) uitmaakt, de (bekroonings)bloem niet inbegrepen (179179. Het is niet goed te begrijpen hoe die hoogte moet
worden uitgemeten, voorts of het dak kegel- dan wel koepelvormig bedoeld is. In het
laatste geval zou de halve middellijn des bouwwerks de koepelhoogte beduiden. Op
sommige antieke munten komen afbeeldingen van ronde tempels voor, zoowel met kegel- als met
koepeldaken.). De bloem zal zoo groot zijn als het zuilkapiteel,
ongerekend de pyramide(vormige hals). Het overige behoort men uit te voeren naar
dezelfde verhoudingen en overeenstemmende maten, als hierboven beschreven zijn.
4. Ook in de andere tranten worden tempels aangelegd, naar dezelfde
maatverhoudingen geregeld, maar die op een andere manier zijn ingedeeld, zooals die van
Castor bij het [85]
Flaminische circus[86] en
die van Vejovis, tusschen de twee Heilige Boschjes, alsmede, nog vernuftiger, die in het
Dianawoud (van Aricia), met toegevoegde zuilen rechts en links aan de bovenarmen der
voorhalle (180180. "ad humeros proai".
Wellicht moet men hiermede de zijkanten verstaan van den tempel, waar de pronaos als het
ware den kop van uitmaakt.
181. Hier is wel het Erechtheion op de Akropolis te Athene bedoeld.).
In die soort zijn het eerst de tempels van Pallas-Athena op den Burcht (181) te Athene en te Sunion in Attica aangelegd. Hun
verhoudingen wijken niet af maar blijven dezelfde. Evenals (met) andere (het geval
is), zijn namelijk de cella's dubbel zoo lang als breed, maar alle (deelen), die
gewoonlijk in de fronten voorkomen, zijn (daar) naar de zijkanten verplaatst.
5. Sommigen nemen de zuilinrichtingen uit den Toskaanschen trant over en
passen die op de regelingen van Korinthische en Ionische bouwwerken toe, waarbij zij bij
die plaatsen, waar de muurpijlers (antae) in de voorhalle voorspringen, aldaar in
de richting der cellamuren telkens twee zuilen stellen en op die wijze een gemengde
samenstelling in Toskaanschen en Griekschen trant tot stand brengen.
6. Anderen verplaatsen weer de wanden van de tempelcella, schuiven deze
tot in de zuiltusschenruimten op en bewerkstelligen, door de ruimte der vleugelgangen op
te heffen, een aanmerkelijke verruiming der cella, waarmede zij, terwijl zij het overige
in de verhoudingen en overeenstemmende maatverdeelingen onveranderd laten, een ander soort
van type en naam blijken te hebben geschapen, (namelijk) van den pseudoperipteros
(182182. Hiervan is ten deele de tempel, bekend als
"la Maison carrée" te Nîmes een voorbeeld (Fig. 40 en 41).).
In die soorten hebben echter naar gelang van de eischen der offerdiensten
verschikkingen plaats. De tempels moeten toch niet voor alle goden naar dezelfde
regelingen worden gebouwd, daar ieder (hunner) de verrichtingen van de
eeredienstplechtigheden in een andere verscheidenheid geregeld heeft.
Thans zal ik de altaren der onsterfelijke goden bespreken, hoe zij hun
inrichting zullen verkrijgen om voor den offerdienst geschikt te zijn.
* *
*
HOOFDSTUK IX.
(OVER DE ALTAREN).
1. De altaren zullen naar het Oosten uitzien en steeds lager zijn
geplaatst dan de in den tempel aanwezige godsbeelden, opdat zij, die bidden en offeren hun
blikken naar de godheid zullen omhoog moeten heffen. [Zij] worden met hoogteverschillen
opgesteld naar gelang van den passenden rang van ieder der goden in het bijzonder.
Hun hoogten zijn nu zoo te bepalen, dat die aan Jupiter en alle hemelsche goden gewijd,
zoo verheven geplaatst worden als mogelijk is, die aan Vesta en aan Moeder Aarde toegewijd
laag [87] worden
aangelegd. Bij de vaststelling zullen, naar deze ingestelde bepalingen overlegd,
passende altaarinrichtingen tot stand worden gebracht.
Naardien in dit boek de samenstellingen der tempels zijn uiteengezet,
zullen wij in het volgende de uitleggingen geven voor de inrichtingen der openbare
bouwwerken.
Met het 4e boek heeft Vitruvius de beschrijving van den
tempelbouw afgehandeld, in verband met de zuilentranten, in hoofdzaak de Dorische, de
Ionische en de Korinthische.
De Ionische portiekbouw, beschrijft hij, naar het uiterlijk
althans, vrij volledig en heeft daarbij ontwijfelbaar Grieksche beschrijvingen gevolgd.
Van den Korinthischen trant geeft hij een vrij goed gemiddeld schema van
het kapiteel, dat, naar hij meent, het eenige kenmerk van dien trant uitmaakt, een, voor
een Romeinsch architect verwonderlijke bewering. (Zie ook de noot op pag. 69).
Wat den Dorischen trant betreft, daar geeft hij slechts de ontaarde
Romeinsche opvattingen van weer, hetgeen voor een Romeinsch architect geen verwondering
zou baren, ware het niet dat Vitruvius, ook blijkens enkele zijner uitlatingen, Grieksche
gegevens omtrent den Dorischen trant onder de oogen moet hebben gehad.
Zoo bezitten onder de slankste Grieksch-Dorische zuilen uit den bloeitijd,
die van het Parthenon, slechts een hoogte von ± 51/2 maal de
middellijn van de schacht onderaan. Vitruvius geeft echter bij de vermelding der
uitvinding 6 maal de middellijn als begin aan, terwijl de oudere voorbeelden de verhouding
van 1:4 nabij komen. Verder zegt hij dat, met de ontwikkeling van den goeden smaak,
die hoogte allengs tot 7 maal de middellijn werd opgevoerd! Zoo wijken zijn Dorische
verhoudingen tot het onherkenbare van de klassieke Grieksche voorbeelden af en met zijn
(vermeend verbeterde) indeeling voor vier- en zeszuilige tempelfronten levert hij, op
zichzelf beschouwd, middelmatige voorbeelden. Wij twijfelen er dan ook aan of hij,
laat het zelfs zijn op dn Italiaanschen bodem van Groot-Griekenland, ooit Grieksche
bouwwerken met eigen oogen heeft aanschouwd.
De theoretische kennis, die hij van de Grieksch-Dorische bouwkunst opdeed,
putte hij waarschijnlijk uit geschriften, die van het laat-Grieksche kunsttijdperk
dagteekenden, toen de Dorische trant in verval was geraakt, waarvan enkele zeldzame
voorbeelden uit die tijden kunnen getuigen, als dat van den Zeustempel te Nemea in
Argolis, met zuilen van de verhouding van 1 tot ruim 61/2 en ook
dat van de zgn. tweede agora te Pergamon (uit de 1e helft v. d. IIe
eeuw v. Chr.), met zuilen van ± 1: 7 2/3 beneden en van
± 1 : 71/5 boven. Opmerkelijk is daarbij, dat de
hoofdgestellen dezer agora-portieken ongeveer de verhoudingen bezitten van die der fig. 28
en 29, hetgeen doet vermoeden, dat ook die voorbeelden van Vitruvius 't zij geheel of ten
deele van Griekschen oorsprong zijn, maar uit den vervaltijd van de Dorische bouwkunst.
Hoe het ook zij, het verschil in de beginselen, die aan den Griekschen
portiekbouw en aan de Romeinsche nabootsing daarvan ten grondslag liggen, ziet hij niet en
hij vermoedt zelfs niet, dat er verschil bestaat. Voor de Grieken, die hij als de
uitvinders en voorgangers in de kunst beschouwt, koestert hij hooge vereering, maar
wáár het voortreffelijke hunner kunst in gelegen is, b1ijft hem een geheim.
Dat de schoonheid van den Griekschen portiekbouw wortelt in den bouw als geheel, dat
ontgaat hem ten eenenmale, niettegenstaande eenige opmerkelijke sententies, die hij
verkondigt (o. a. IV II. 5, 6.) en die van dieper inzicht in de beoordeeling
van bouwkunstig schoon getuigen, maar die hij dan ook wel aan Grieksche schrijvers heeft
ontleend. Naar zijn naieve meening zetelt de bouwkunstige schoonheid in de
zuilenorden, (hetzij zij deel uitmaken van een tempelgebouw of niet) en die bij de
portieken werkelijke bouwdeelen uitmaken, maar b.v. op de tooneelwanden der
theaters toegepast slechts versieringen zijn, die Vitruvius, ondanks zijn vermeenden
eerbied voor de waarheid, beschrijft zonder er een woord van afkeuring over te uiten (V
VI. 6 ). Zoo blijkt bij hem de Romeinsche natuur sterker te zijn dan de
Grieksche leer.
Tot zijn eer moet weer gezegd worden, dat hij zelf, bij den bouw van de
basiliek van Fanum (V. I. 6, 7, 8, 9, 10 ), de zuilen op logische wijze
toepaste, en vooral met de in eens tot boven toe doorloopende zuilen, het aldus vermijden
van twee op elkaar geplaatste zuilorden en het zelfs achterwege laten van het hoofdgestel,
daar, waar het voor den bouw ook niet van nut kon zijn, een stout, voor een Romeinsch
architect zeldzaam goed voorbeeld gaf van een logische toepassing van zuilen. Hij
betoont zich zeer voldaan over het fraaie effect der basiliek en hoogst ingenomen met de
daarbij ontstane bezuiniging in de onkosten door het weglaten van een zuilenrij en van het
[88]hoofdgestel
verkregen.
Maar dat hij daarmede tevens naar waarheid en natuurlijk handelde, schijnt hij niet te
beseffen. Wat hij goed deed, deed hij blijkbaar onbewust. (fig. 44 en 45).
Zuilen-schijnbouw is der Romeinsche bouwkunst eigen. In de
portiekbouwvormen lag naar de meening der Romeinen de bouwkundige schoonheid
opgesloten. Waar zij niet naar den vorm alleen maar bij de toepassing van portieken
ook in de wijze van bouwen de Grieken volgden, 't zij bij tempels of andere bouwwerken,
daar is het tegenstrijdige tusschen de vormen der bouwdeelen en hun doel niet zoozeer
aanwezig. In bijzondere mate is dit echter bij hun overige toepassingen der zuilen
het geval. Hun eigen, zoo karakteristiek Romeinschen, muur- en gewelvenbouw, in
stelwerk of in stampmetselwerk uitgevoerd, verstonden zij op onvoldoende wijze in fraaie
vormen te ontwikkelen (183183. Wij zonderen hier de
caissongewelven uit, toegepast op de wijze als o. a. bij het Pantheon te Rome. De
caissons mogen daarbij wellicht, ja hoogstwaarschijnlijk zelfs, door de caissonzolderingen
der tempelgalerijen zijn ingegeven, bij de ontwikkeling van den gewelfbouw in die vormen,
hebben de Romeinen het verstaan het uiterlijke met het innerlijke tot een eenheid samen te
smelten.), maar brachten er op onware wijze de schoone vormen of
eerder, zooals zij dachten, de schoonheidsvormen van den portiekbouw op over, door
er, soms étage-gewijze, den zuilenbouw met architraven, friesen en kroonlijsten bij
wijze van oplegsels op aan te brengen, waarmede zij het verband tusschen het bouwwerk en
zijn uiterlijk verbraken en ... toch meenden de voetsporen der Grieken te volgen!
Dat tweeledige in hun bouwkunst werd (naar ons weten) 't eerst in het
licht gesteld door Viollet-le-Duc in zljn "Entretiens sur l'architecture" (4e
entretien). Thans wordt dit dan ook door alle kunstkenners ingezien, wat ook
moeilijk anders zou kunnen zijn, daar het duidelijk genoeg is.
Om een juister begrip en een betere beoordeeliug van het door Vitruvius
medegedeelde mogelijk te maken, achten wij het niet ondienstig om enkele voorbeelden van
Grieksche en Romeinsche bouwkunst hier ter vergelijking bij te voegen.
Fig. 42 stelt een fragment eener Grieksch-Dorische portiek ontleed voor,
waaruit duidelijk in 't oog springt, hoe elke steen een nuttig onderdeel van het
geheel is (184184. In deze figuur is o. a. een
zuiltronk voorgesteld, voorzien van een verhoogd ringvormig draagvlak, dat bestemd was om
het afknijpen der uitstekende groefkanten te voorkomen. Soms waren ook de
kapiteeldekplaten van een verhoogd voegvlak voorzien, maar dat, voor zoover wij konden
nagaan, alsdan niet langer was dan de zuilbalkbreedte bedroeg, waardoor het groote uitstek
van den echinus doelloos werd.).
Fig. 43 vertoont den Concordiatempel te Girgenti (het Agrigentum der
Romeinen, het Akragas der [90] Grieken). Het is een der 't best bewaard gebleven Grieksche tempelgebouwen
en dagteekent uit de Ve eeuw v. Chr. De massieve vormen der zuilen zijn
goed geëvenredigd aan die van den forschen bovenbouw. De kroonlijst droeg aan
de zijkanten de goten, aan elken gevelkant de beeldengroep van het gevelveld.
In de fig. 40 en 41 is een Romeinsche tempel afgebeeld, bekend als "la
Maison carréee" (te Nîmes, le eeuw n. Chr.). In de voorhalle, een
portiek, zijn de zuilen, balken, friesen werkelijke bouwdeelen; aan het afgesloten
gedeelte zijn zij dit niet meer, maar slechts versieringen. Het is eenigszins een
pseudoperipteros-tempel, een soort waarvan de Grieken zelf wel is waar een
voorbeeld hebben gegeven in den Zeustempel te Akragas, maar van dit laatste bouwwerk, een
reuzenbouw, zijn de muurdikten zóó gering ten opzichte van de muurzuilen,
dat deze toch de eigenlijke en onmisbare dragers van den bovenbouw zijn.
Erger dan bij het "la Maison carrée", is de toepassing van zuilen
en hoofdgestellen tegen de tooneelwanden, zooals bij het Theater te Aspendos (fig. 50).
Daar werden nl. de kolommen met haar toevoegselen door den tooneelwand gedragen, die
nog in zijn geheel overeind staat, maar waar de zuilversiering van verdwenen is. Ook
is de zuilversiering rondom het Amphitheater te Nîmes, hoewel in beter steenverband met
den muur samengebouwd, een schijnvertooning (fig. 53). Leerrijk zijn de Grieken in
hun tempelbouw, waar zij inwendig een dubbele galerij met een bovenvloer aanbrachten, (zie
fig. 18, de doorsnede over den Grooten Tempel te Paestum). Bij dien vloer begonnen
zij inderdaad met een nieuwe zuilenrij, maar lieten op logische wijze fries en kroonlijst
tusschen de beneden- en de bovenzuilen weg. (Vergel. ook Vitruvius V I 3).
In de vermelde agora-portiek van Pergamon echter, uit den vervaltijd van den
Dorischen trant, treft men tusschen de beneden- en bovenzuilen een volledig hoofdgestel
aan.
Allengs ontwikkelden de Romeinen een eigen bouwwijze: gewelfbouw in
verband met stelwerk eenerzijds, met stampmetselwerk anderzijds, die hen onbewust tot
nieuwe vormen bracht en die in de latere eeuwen van hun heerschappij een verjonging of
liever wedergeboorte der bouwkunst ten gevolge had. Daarbij onderging ook de zuil de
noodige veranderingen om, ook in den gewelfbouw, als dragend element op te treden.
Die herschepping vond echter vooral in Klein-Azië plaats, waar o.a. Syrië nog
tal van overblijfselen uit den laat-Romeinischen tijd bezit en daarmede een reeks
voorbeelden oplevert, waaraan de transformaties bijna stap voor stap kunnen worden
gevolgd.
Onder Griekschen en Christelijken invloed ontsproot hieruit in
Klein-Azië de Byzantijnsche kunst en ook in een later tijdperk hebben die bouwwerken,
zij het ook indirect, op de ontwikkeling van de middeleeuwsche bouwkunst invloed
uitgeoefend.
Zie o. a.: Cte de Vogué: Syrie Centrale. Architecture
civile et religieuse du Ier au VIIe siècle,
J. Strzygowski: Kleinasien, ein Neuland der Kunstgeschichte,
H. Rott: Kleinasiatische Denkmäler aus Pisidien, Pamphilien,
Kappadokien und Lykien,
1. Zij, die hun denkbeelden en leerstellingen in omvangrijke boeken
hebben uiteengezet, o Imperator, hebben aan hun (in) geschriften (vervatte gedachten)
grooten en voortreffelijken invloed toegevoegd. Zoo zou ik ook wenschen, dat de
werkelijkheid zulks voor onze studiën mocht gedoogen, en dat, wegens hun
uitvoerigheid, ook voor deze geschriften een toenemend aanzien mocht zijn weggelegd.
Maar zulks is niet zoo gemakkelijk, als men wel denkt. Over bouwkunst kan men immers
niet schrijven, zooals men geschiedenis of gedichten schrijft. Geschiedkundige
verhalen boeien de lezers uit zich zelf, want zij brengen veelvuldige verwachtingen naar
nieuwe gebeurtenissen mede. Van gedichten boeien de versmaat en de voetmaat, de
bevallige woordschikkingen en de voordracht der volzinnen door de overeenkomstig het
gedicht ingedeelde personen, de aandacht der lezers en geleiden derhalve zonder verveling
tot aan het einde der geschriften.
2. Dit is echter in beschrijvingen over de bouwkunst niet te bereiken,
daar de, uit de eigenaardige behoefte der kunst geschapen vaktermen, in de omgangstaal
onbekend, de beteekenis duister maken. Daar die (termen) nu uit zich zelf niet
duidelijk zijn, noch hun benamingen in het dagelijksch leven algemeen begrijpelijk, zoo
zullen ook omslachtige leerboeken, die (derhalve) niet kort zijn samengevat en in bondige
en heldere volzinnen uiteengezet, door wegens overvloed en breedsprakigheid te hinderen,
verwarde voorstellingen bij de lezers verwekken. Daarom zal ik, bij het vermelden
van minder bekende benamingen en maten van bouwdeelen, in mijn uiteenzetting bondig zijn,
opdat zij zich beter in het geheugen zullen prenten. Op die wijze immers zal de
geest ze sneller kunnen vallen.
3. Waar ik bovendien de zoozeer door openbare en bijzondere bezigheden in
beslag genomen burgers beschouw, heb ik geoordeeld, bondig te moeten schrijven, opdat zij,
als zij deze (geschriften) in den, hun zoo weinig ter beschikking zijnden vrijen tijd
doorlezen, alles snel zullen leeren kennen. Ook Pythagoras en de volgelingen van
zijn leer, hebben het voeglijk geacht hun leerstellingen naar den grondslag van den
teerling in de boeken te beschrijven, stelden den teerling op 216 verzen vast (185185. Het kubiek van het volmaakte getal zes.) en oordeelden dat deze in geen grooter aantal dan drie in een schriftafdeeling
behooren voor te komen.[92]
4. De teerling toch, is een naar alle zijden volkomen vierkant lichaam
uit platte zijvlakken van gelijke grootte gevormd. Wanneer hij geworpen is, bezit
hij, zoolang hij niet wordt aangeraakt, op het zijvlak, waarop hij komt te liggen, een
onbeweeglijken vasten stand, zooals ook het geval is met de dobbelsteenen, die de spelers
over het speelbord werpen. Deze overeenstemming schijnen zij daarom te hebben
gekozen, omdat, wanneer dit aantal verzen zich als een teerling in welk brein ook zal
hebben neergezet, het aldaar een omwankelbare standvastigheid van het geheugen zal
bewerkstelligen. Ook de Grieksche tooneeldichters hebben door het inlasschen van
koorgezang de afdeelingen der tooneelstukken gescheiden en, door aldus naar het beginsel
van den teerling indeelingen te vormen, hebben zij met die onderbrekingen de voordracht
der tooneelspelers verlicht.
5. Daar dit alles door de Ouden op natuurlijke gronden is in acht genomen
en ik opmerk zaken te moeten beschrijven, die voor velen ongewoon en onduidelijk zijn, heb
ik, om deze voor het begrip der lezers zoo bevattelijk mogelijk te maken, geoordeeld mijn
geschriften in korte boeken te moeten samenvatten. Op die wijze zullen zij
gemakkelijk begrepen worden. Hun volgorde heb ik derwijze ingesteld, dat, zij, die
(naar bijzondere zaken) zoeken, (ze) niet daarin afzonderlijk behoeven bijeen te garen,
maar dat zij de uiteenzettingen der verschillende onderwerpen in de afzonderlijke boeken
telkens als één geheel zullen aantreffen.
Zoo heb ik dan, o Caesar, in het derde en in het vierde boek de
regelingen voor de tempelgebouwen uiteengezet en zal ik in dit boek de inrichtingen van de
openbare plaatsen (van bijeenkomst) behandelen. In de eerste plaats zal ik
mededeelen, hoe het openbare plein (forum) behoort te worden aangelegd, aangezien
van daar uit de openbare en de bijzondere aangelegenheden door de overheden worden
bestierd.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER OPENBARE PLEINEN EN BASILIEKEN).
1. De Grieken leggen de openbare pleinen vierkant aan, met wijde dubbele
zuilgangen, die zij uitdossen met kort bij elkaar geplaatste zuilen en met steenen of
marmeren zuilbalken, waarboven zij wandelgalerijen op de (boven)vloeren aanleggen.
In de steden van Italië kan diezelfde manier van doen niet gelden, daar het een
overgeleverd voorvaderlijk gebruik is om, als volksspelen, kampstrijden van gladiatoren op
het openbare plein te houden.
2. Daarom moeten dan ook rondom de (plaats dezer) schouwspelen de
zuiltusschenruimten wijder worden aangelegd en in het rond, in de zuilgalerijen
wisselbanken (argentariae tabernae) alsmede tribunes (maeniana) (186Men verstaat daar gewoonlijk een balkon onder, dus een
uitbouw om van uit een woning zijlingsche uitzichten te veroorloven. Dàt zou
hier echter geen doel gehad hebben, en wij meenen hier eerder trapsgewijze opklimmende
zitrijen onder te moeten verstaan, daar bij een theater een reeks zitrijen tusschen twee
omgangspaden in, ook maenianum genoemd werd. Wij veronderstellen tevens dat
zulke zitrijen uit getimmerde banken bestonden, die na de voorstelling weer werden
opgeruimd.) op de bovenvloeren worden aangebracht, die zoowel voor het
gebruik als met het oog op de opbrengst naar behooren moeten worden aangelegd.
De afmetingen behooren echter naar de volksmenigte te worden vastgesteld,
zoodat de [93] ruimte voor
het gebruik niet te klein zal zijn, noch het plein wegens de geringe volksmenigte leeg zal
toonen. De breedte (van het plein) moet zoo worden afgeperkt, dat twee van de drie
deelen, waarin de lengte gedeeld wordt, daaraan worden toegekend: alsdan zal zijn gedaante
langwerpig worden en de aanleg voor de inrichting der spelen doelmatig zijn.
3. De bovenzuilen zullen 1/4 deel geringer dan de
benedenste gemaakt worden, aangezien de onderste voor de te dragen last sterker moeten
zijn en zulks in niet geringere mate, om reden men de natuur der bewerktuigde
voortbrengselen behoort na te volgen, zooals die zich openbaart bij rechtstammige boomen
als de den, de cypres, de pijn, waarvan er niet een van af den wortel in dikte toeneemt,
maar die van daar af in hun groei omhoog rijzen en met een natuurlijke vermindering
gelijkmatig naar den top toe opgroeien.
Indien nu de bewerktuigde natuur (zelf) die eisch zoo stelt, zoo berust
het op een juisten grondslag, wanneer zoowel in hoogte als in dikte, het bovenste geringer
gemaakt wordt dan het benedenste.
4. In aansluiting met het plein moet de ruimte der beursgebouwen
(basilicae) in de warmste gedeelten worden aangelegd, opdat de handelaren 's
winters zonder overlast van het slechte weder daarin kunnen bijeenkomen en hun breedte zal
op niet minder dan een derde, noch op meer dan de helft der lengte worden vastgesteld,
tenzij de geaardheid der plaats zulks mocht beletten en nopen die maatverhouding te
wijzigen. Is echter de plaats aanzienlijker in de lengte, zoo zal men de
chalcidische portalen (chalcidica) aan de uiteinden plaatsen, zooals bij de
Juliaansche (en bij de) Aquiliaansche (basiliek) het geval is.
5. Men zal de zuilen der basilieken zoo hoog moeten maken, als de
(inwendige) zuilgalerijen (porticus) breed zijn, terwijl men de (breedte der)
zuilgalerij zal vaststellen op een derde (der breedte), waarop de middenruimte zal worden
aangelegd. Zooals hierboven gezegd is, maakt men de bovenzuilen geringer dan die
beneden.
De borstwering (pluteum) (187
187. Pluteum of plutens, heeft verschillende beteekenissen en wordt in 't
algemeen vrij goed weergegeven door ons woord borstwering. Onder meer beteekent het:
1°. Een op wielen beweegbare pantserwand, om den vijand ge-dekt te kunnen
naderen:
2°. Een schutdak:
3°. Een tusschen zuilen geplaatste, niet tot geheel boven doorloo-pende
afsluitwand:
4°. Dat, wat wij een postament noemen, nl. een muur met plint en deklijst, waar
zuilen op staan. Vitruvius noemt dit echter alleen pluteum, wanneer dit aan
een 1e of 2e zuilverdieping voorkomt (V VI. 6.).
188. Moet
hier "pluteum" worden opgevat in den zin van 3° of van 4° van de voorgaande
noot? In de beteekenis van 3° wordt, voor boven, de maat overmatig groot en,
beneden aangebracht, beantwoordt zulk een afscheiding niet aan het vooropgestelde doel,
weshalve sommige vertolkers de woorden "et inferiores" (en de benedenzuilen) hebben
weggelaten. Enkelen hebben echter gemeend voor dit, tusschen de bovenzuilen en
benedenzuilen aangebracht pluteum, niet alleen de leuning of borstwering tusschen
de bovenzuilen te moeten verstaan, maar tevens het op de onderste zuilenrij geplaatste
hoofdgestel daarbij te moeten rekenen.), die zich tusschen de bovenzuilen en
de benedenzuilen zal bevinden, behoort evenzoo een vierde deel minder dan de bovenzuilen
gemaakt te zijn, opdat zij, die zich op den galerijvloer bewegen, door de handelslieden
niet zullen gezien worden (188).
De zuilbalken, friesen, kroonlijsten, zal men vervaardigen naar de
maatverhoudingen der zuilen, zooals die in het derde boek door ons zijn aangegeven.
6. De basilieken kunnen in haar samenstelling toch de grootste
waardigheid en schoonheid van voorkomen erlangen in den trant, zooals ik er een in de
Juliaansche Kolonie te Fanum heb moeten oprichten en voor de uitvoering (waarvan ik heb
moeten) zorg dragen, welker verhoudingen en maatschikkingen als volgt zijn vastgesteld
(Fig. 44 en 45).
De middenbedaking (mediana testudo) is, tusschen de zuilen 120
voet lang en 60 voet breed. Rondom die overkapte ruimte is haar zuilgalerij 20 voet
breed tusschen de wanden [94] en
de zuilen. De (van beneden) tot (geheel) boven doorloopende zuilen hebben, met
inbegrip van 't kapiteel, een lengte van 50 voet, een dikte van 5 voet en bezitten aan den
achterkant pilasters van 20 voet hoogte, 21/2 voet breedte en
11/2 voet dikte, die (hoofd)balken dragen, waarop de balk
bevloeringen der galerijen zijn aangebracht. Boven deze (pilasters zijn) andere
pilasters van 18 voet hoogte, 2 voet breed en 1 voet dik, welke eveneens balken opvangen,
die het spruitwerk en de dakvlakken der galerijen torsen, die beneden de middenoverkapping,
lager geplaatst zijn aangebracht.
7. De overblijvende ruimten tusschen de balken op de (boven)pilasters en
die op de zuilen, zijn tusschen de kolommen als lichtopeningen overgelaten. In de
breedte der overdakte (midden)ruimte zijn rechts en links, met inbegrip der hoeken,
telkens vier zuilen aangebracht; in de lengte, aan de zijde, die het naast aan het Plein
ligt, op dezelfde wijze met inbegrip der hoeken acht, aan den anderen kant met inbegrip
der hoeken zes, aangezien de middelste twee aan dien kant niet geplaatst zijn, opdat zij
het gezicht op de voorhalle (pronaos) des tempels van Augustus (aedes
Augusti) niet zouden belemmeren, welke in het midden van den zijwand der basiliek is
gelegen, gewend naar het midden van het Plein en den tempel van Jupiter.
8. En ook (niet het gezicht) op de rechtszittingsplaats (tribunal),
die in die tempelruimte naar een boog van de gedaante eens kleineren halfcirkels gevormd
is. Van dien halfcirkel toch, bedraagt de tusschenruimte vooraan 46 voet, de boog
inwendig 15 voet (189189. nl. de pijlgrootte.), opdat zij, die bij de overheid mochten staan, de handelaren in de basiliek niet
zullen hinderen.
Over de kolommen zijn, rondom, balken aangebracht uit drie 2-voets binten
gevormd en deze wenden zich van af de derde zuilen, die zich aan de binnenzijde bevinden,
naar de muurpijlers (antae), die van de voorhalle vooruitspringen en rechts en
links op het halfrond aansluiten.
9. Op de balken zijn, recht boven de kapiteelen verdeeld, uit balkstukken
("ex fulmentis") samengestelde draagblokken geplaatst, hoog drie voet en naar alle
zijden vier voet breed.[96]
Op deze (blokken) zijn, rondom, doeltreffend bewerkte (190190. ? Everganus, wellicht verwant met
ενεργης goed gemaakt.
191. Welke als muurplaten dienst doen.
192. De alhier aangebrachte tekstwijziging van Rose hebben wij niet gevolgd.
193. De gebruikelijke bouwdeelen, die Vitruvius als weggelaten ("sublata") opsomt
zijn: 1e. de "ornamenta", hier het fries en de kroonlijst boven de hooge
zuilen, 2e. de "plutea" in de beteekenis van volledige hoofdgestellen
met postamenten, tusschen de benenden- en de bovenzuilenrij, wanneer die waren toegepast
geworden, 3e. de zuilen ("columnae"), die de tweede of bovenzuilenrij
zouden hebben gevormd.) balken (trabes everganae) (191), uit twee-voets binten gevormd, aangebracht, waarop de
spantbalken met de springschoren recht boven de lichamen der zuilen en de anten, alsmede
op de wanden der (tempel)voorhalle geplaatst, de eene nok der volle basilieklengte omhoog
houden, alsmede de tweede (nok, die zich) van het midden over de voorhalle des tempels
(uitstrekt).
10. Zoo verleent de ontstane tweeledige schikking der dakhellingen (192) een fraai voorkomen, zoowel aan den buitenkant van het dak als
ook aan het inwendige der hooge bedaking. Eveneens heeft het achterwege laten (193) der (gebruikelijke) toevoegselen der (zuil)balken, van de
inrichting van borstweringen (plutea), alsmede van (een) bovenste zuilenrij,
lastigen arbeid voorkomen en het bedrag der onkosten aanmerkelijk verminderd. En de
kolommen zelf in één doorloopende hoogte tot onder de kapbalken
doorgetrokken, schijnen de gemaakte onkosten in vermeerderde mate recht te doen wedervaren
en het indrukwekkende in het bouwwerk te vergrooten.
Fig. 44 en 45.
Waar de meeste vertolkers van Vitruvius (o. a. de Bioul, Marini, Reber) en
bovendien nog zoo vele belangstellende architecten, als b.v. Choisy, Dr. Prestel,
Quicherat, Viollet-le-Duc, Zestermann), een poging hebben gewaagd om de basiliek van Fanum
naar de beschrijving weer samen te stellen, willen wij met die traditioneele gewoonte niet
breken. Wij gaan daarbij van de veronderstelling uit, dat de tempel van Augustus
reeds was opgericht toen Vitruvius de basiliek moest ontwerpen en dat hij deze
onmiddellijk tegen het tempelgebouw plaatste, waarschijnlijk uit gebrek aan andere
plaatsruimte op het forum. Ware die tempel ook door Vitruvius gebouwd, dan zou hij
dit wel vermeld hebben. Waarschijnlijk wilde men dien tempel niet afbreken omdat hij
aan den nog levenden keizer was toegewijd.
Zoo had Vitruvius er dus voor te zorgen, dat het gezicht in den pronaos
behouden bleef, het geen hij verkreeg door twee zuilen weg te laten. Bovendien geeft
Vitruvius te verstaan, dat de nieuwe, door hem aangebrachte overdaking over die voorhal
was doorgetrokken en zichtbaar was, zoowel van binnen als van buiten. De plaats van
het tribunaal wordt zoo duidelijk aangegeven, nl. onmiddellijk grenzende aan de basiliek
en tevens binnen het gebied van den tempel gelegen, dat het ons verwondert, dat eenige
ontwerpers van die bepalingen zijn afgeweken. Om te gelijk te voldoen aan alle
bepalingen, wagen wij eene oplossing, waarbij de ruimte van het tribunaal gevormd wordt
door eene afscheiding van vaste wanden, die minder hoog zijn dan de muren van de basiliek
en van den pronaos en waar men dus van uit een groot deel der basiliek overheen kan zien.
De toegangen tot den tempel hebben wij ter zijde van het tribunaal geplaatst.
Met een toegang midden door het tribunaal, zooals eenige oplossingen die vertoonen, konden
wij ons niet vereenigen. Voor de spantconstructie volgden wij in hoofdzaak de
gegevens van Choisy; niet echter voor de kap. (Choisy, Hist. de l'architecture).
Het pluteum, dat Vitruvius in de basiliek van Fanum zegt achterwege te
laten, is, meenen wij, niet de afsluiting tusschen de zuilen, die de wandelaars op de
galerij tegen de hinderlijke blikken der handelslieden moest beschermen, maar het anders
gebruikelijke pluteum tusschen de beneden- en de bovenzuilenrijen, en dat vanzelf kwam te
vervallen, doordien Vitruvius van beneden tot boven doorloopende zuilen in toepassing
bracht.[97]
* *
*
HOOFDSTUK II.
(SCHATKAMER, GEVANGENIS, RAADSGEBOUW).
1. De schatkamer (aerarium), de gevangenis (carcer) en het
raadsgebouw (curia), behooren in aansluiting met het openbare plein te worden
aangelegd, maar op zulke wijze, dat de grootte hunner verhoudingsmaten met (die van) het
plein in overeenstemming zijn. In het bijzonder en in de eerste plaats moet men het
raadsgebouw op een aan het municipium of de vrije stad waardige wijze bouwen.
Wanneer het vierkant moet worden, zal men de hoogte stellen op de breedte met de helft
daarbij gevoegd; zal hee echter langwerpig worden aangelegd, dan moet men lengte en
breedte bij elkaar voegen en de helft van de verkregen som aan de hoogte tot onder aan de
zoldering toekennen.
2. Bovendien moet men de wanden (inwendig) rondom van bekroningen van
timmer- of van pleisterwerk voorzien, aangebracht ter halver hoogte, want zijn die daar
niet aanwezig, dan zullen de woorden van hen, die aldaar redetwisten, omhoog gedreven,
(verloren gaan en) niet door de toehoorders worden verstaan. Wanneer de wanden
echter rondom van bekroningslijsten voorzien zijn, zal de van beneden komende stem,
teruggehouden eer dat zij zich omhoog gedreven in de lucht kan verspreiden, duidelijk door
de gehoororganen worden waargenomen.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DE LIGGING DER THEATERGEBOUWEN).
1. Wanneer nu het plein zal zijn aangelegd, moet voor de uitvoeringen der
spelen op de feestdagen der onsterfelijke goden, een zoo gezond mogelijke plaats voor het
theater worden uitgezocht, op de wijze als in het eerste boek omtrent gezondheidseischen
bij de vestiging der steden is beschreven. Gedurende de spelen zijn zij, die daar
met hun vrouwen en kinderen voortdurend zitten, geboeid door het (kunst)genot, terwijl hun
lichamen, onbeweeglijk van verrukking, de poriën open hebben staan, waar de zucht der
windstroomen in dringt, die, wanneer zij van moerassige of andere ongezonde streken
afkomstig zijn, schadelijke dampen in de lichamen verspreiden. Wordt derhalve de
plaats voor het theater met bijzondere zorg gekozen, dan zullen die gebreken worden
vermeden.
2. Zoo moet men ook de voorzorg nemen, dat het (theater) niet
blootgesteld zij aan de inwerkingen van het zuiden. Wanneer de zonneschijn namelijk
de holte des theaters vult, zal de in de bocht opgesloten lucht geen gelegenheid hebben om
zich te verspreiden, door daarin rond te blijven warrelen, in gloed geraken en, heet
geworden, de sappen uit de lichamen doen verdrogen, ze verdampen en (aldus) doen afnemen.
Daarom moet men dan ook de wegens deze omstandigheden ongezonde oorden zorgvuldig
vermijden en gezonde uitzoeken.
3. De inrichting der onderbouwwerken (der theaters) zal gemakkelijker
zijn, indien zij in bergstreken worden aangelegd. Dwingt echter de noodzakelijkheid
ze in vlakke of moerassige streken op te richten, dan zullen de fundeeringwerken en de
[98]ondersteuningsmuren
zoo gemaakt moeten worden, als zulks voor de onderbouwwerken der tempels in het derde boek
beschreven is. Op die onderbouwwerken moet men, van de steunmuurwerken af, de
zittreden uit (gewonen) natuurlijken steen en marmer vervaardigen.
4. De omgordende bekleedingswanden der paden behooren naar gelang van de
hoogten der theaters te worden aangelegd en niet hooger te zijn dan de breedte van het
omloopsgangpad (zelf) bedraagt. Zijn zij namelijk hooger dan zullen zij de stem
terugwerpen, deze van boven verdrijven en niet gedoogen, dat, in de bovenste zitplaatsen
boven de rondgaande gangpaden gelegen, de uitgangen der woorden met duidelijke kenmerken
tot de gehoororganen doordringen.
In het algemeen moet het er op worden aangestuurd, dat een lijn, die over
de onderste trede en ook over de bovenste wordt gespannen, alle kanten der zittreden en
(andere) hoekkanten zal raken. Alsdan zal de stem geen belemmering ontmoeten.
5. De toegangswegen moeten menigvuldig en ruim worden ingericht en
zóó, dat de bovenste niet met de benedenste samenloopen, maar zij moeten van
alle plaatsen ononderbroken en recht, zonder wendingen worden aangelegd, opdat er geen
gedrang zal ontstaan, wanneer het volk (aan het einde) van de voorstelling wordt
afgedankt, maar het van uit alle plaatsen afzonderlijke, onbelemmerde uitgangswegen zal
aantreffen (194194. De toegangswegen waren bij de
Romeinsche theaters en amphitheaters op voortreffelijke wijze geregeld, vooral wanneer die
bouwwerken geheel en al op vlak terrein waren opgebouwd. De amphitheaters te Rome,
te Verona en te Nîmes leveren daar treffende voorbeelden van op. Zie fig. 52.).
Eveneens moet men er zorgvuldig op letten, dat de plaats niet dof zij,
maar dat de stem er zich zoo helder mogelijk kan verspreiden. Zulks zal het geval
kunnen zijn, wanneer men een plaats uitkiest, waar zij geen belemmering door weergalm
ondervindt.
6. Het geluid toch, is een vloeiende ademtocht, door den schok voor het
gehoor waarneembaar. Het verspreidt zich in tallooze cirkelvormige kringen op
dezelfde wijze als in een stilstaand water, door een ingeworpen steen, tallooze in het
rond zich uitbreidende golvingen ontstaan en zich van het midden uit zoo breed mogelijk
verspreiden, tenzij een nauwte der plaats deze onderbreke of een andere voorkomende
hindernis, die de rimpelingen dezer golven belet het einde te bereiken. Worden zij
op die wijze door hindernissen onderbroken, dan zullen de eerste rimpelingen,
teruggeworpen, die der achter hen volgende golvingen verstoren.
7. Op dezelfde wijze verwekt ook de stem cirkelvormige voortstuwingen,
maar terwijl in het water de cirkels zich in een plat vlak in de breedte voortplanten,
breidt de stem zich èn in de breedte voort èn stijgt zij tevens geleidelijk
omhoog. En wanneer, evenals in het water bij de afteekeningen der golvingen, ook bij
de stem geen beletsel de eerste golving belemmert, dan verstoort deze de tweede niet noch
de volgende, maar bereiken zij alle zonder weergalm zoowel de gehoororganen van hen, die
boven als van hen, die beneden zijn (gezeten).
8. Daarom hebben de vroegere architecten, overeenkomstig de
onderzoekingen van de stijging des geluids de aanwijzigingen der natuur volgende, de
zittreden der theaters aangelegd en er naar gezocht om, volgens de theorie der
wiskunstenaars en de leer der muziek, welke stem van het tooneel ook moge klinken, deze
helderder en ronder tot de gehoororganen der toeschouwers te doen geraken. En
evenals instrumenten uit bronzen platen of met hoornen ήχεία (9195. Klankbodems.) worden vervaardigd ter
verheldering van den klank der snaren, zoo zijn ook door de Ouden, naar de leer van den
samenklank, schikkingen voor de theaters getroffen, ter versterking van het stemgeluid.
[99]
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER DE LEER DER MUZIEK).
1. De harmonie is een duistere en moeilijke leer in de muziek, in het
bijzonder voor hen, aan wie de Grieksche taal onbekend is. Zullen wij die (leer)
uiteenzetten, dan zal het noodig zijn ook Grieksche termen te bezigen, daar sommige hunner
begrippen geen Latijnsche benaming bezitten. Daarom zal ik, zoo duidelijk als ik zal
kunnen, de verklaring geven naar de geschriften van Aristoxenos, diens toontabel
opteekenen en de grenzen der toonklanken aangeven, opdat, wie er zijn bijzondere aandacht
aan zal wijden, het zeer gemakkelijk zal kunnen begrijpen.
2. Naardien het stemgeluid wendingen ondergaat, klinkt het nu eens hoog
dan weer laag en wordt het op tweeërlei wijzen geuit, de eerste gebonden, de tweede
met gescheiden tonen.
Het gebonden stemgeluid houdt bij geen afscheidingen noch op eenige
plaats stil, bezit geen waarneembare (innerlijke) grenzen (en heeft) alléén
het in het midden gelegene waarneembaar, zooals in het gesprek, wanneer wij zeggen: sol,
lux, flos, vox. (196196. Zon, licht, bloem,
klank.
197. Wegens de modulatie bij het spreken.)
Alsdan wordt noch waargenomen, waar (de toon) begint, noch waar (hij)
eindigt; alleen is aan het gehoor waarneembaar of het van hoog naar laag of van laag naar
hoog gaat (197).
Met gescheiden tonen is het andersom gesteld; want naardien de stem wordt
gewend, stelt zij zich nu in dezen dan in genen vasten toon en door dit aldus over en weer
kort opeen te verrichten, doet zij zich aan de zintuigen [on]standvastig voor, zooals
wanneer wij in den zang, met de stemwendingen de verscheidenheid teweegbrengen der
modulatie.
Wanneer zij tot in (bepaalde) toonafstanden (intervallu) gewend
wordt, is met duidelijke toongrenzen waar te nemen, van waar zij begint en waar zij
uitloopt, maar de midden binnen de toonafstanden in gelegen tonen worden niet vernomen.
3. De toongeslachten zijn drie in getal, het eerste, dat de Grieken het
harmonische (άρόνον), het tweede, dat zij het
chromatische (χρωμα), het derde, dat zij het diatonische
(διατονον) noemen. Daarvan is het
harmonische uit de kunst ontsproten en derhalve zijn zang buitengewoon plechtig en van
voortreffelijke indrukwekkendheid. Het chromatische bezit meer bevalligheid, wegens
zijn fijne kunstigheid en kortere opklimmingen der tonen. Van het diatonische zijn
de toonafstanden gemakkelijker, daar het (op het) natuurlijk(e gegrond) is.
Voor die drie toongeslachten is de inrichting der viersnaren verschillend,
daar bij het harmonische de viersnaar twee heele tonen (198198. Een dubbele toonafstand.) en twee kwart tonen
(dieses) bezit.
De diësis is nu het vierde deel van een toon en zoo passen in een
halven toon twee diëses. Bij (de regeling van) de chromatische (viersnaar)
volgen twee halve tonen op elkaar, de derde tusschenruimte is er een van drie halve
tonen.
Bij de diatonische zijn twee (geheele) tonen bij elkaar geplaatst, een
halve toon [100] stelt
als derde den omvang van de viersnaar vast. Bij de drie toongeslachten zijn de viersnaren
derhalve van den gelijken omvang van twee en een halven toon, maar naar de maatafperkingen
binnen elk geslacht afzonderlijk beschouwd, hebben zij hun afstanden verschillend bepaald.
4. Aldus heeft de natuur in den toonzang de tusschenruimten der tonen en
halve tonen overeenkomstig de viersnaar ingedeeld, naar bepaalde maten de grenzen hunner
afstanden vastgesteld en met die vaste afstanden de eigenschappen aan de (toon)geslachten
verleend, welke door de natuur gestelde bepalingen door de ambachtslieden, die
muziekinstrumenten vervaardigen dan ook worden toegepast om hun werkstukken in volkomen
klankstemming samen te stellen.
5. De tonen, in het Grieksch
φξόγγοι genoemd, zijn, bij welk toongeslacht
ook, 10 + 8 in aantal, waarvan in de drie toonschalen er 8 steeds voorkomen en
onverplaatsbaar, de andere 10, niet steeds op dezelfde (afstands)maat verdeeld,
veranderlijk zijn.
De vaste zijn nu die, welke tusschen de bewegelijke in geplaatst zijn, de
verwantschap van de viersnaren onderhouden, in elk der verschillende toonschalen
onveranderlijk van plaats zijn en aldus genoemd worden: proslambanomenos,
hypate-hypaton, hypate-meson, mese, nete-synhemmenon, paramese, nele-diezeugmenon,
nete-hyperbolaion.
Veranderlijk zijn die, welke bij de viersnaar tusschen de onbewegelijke
in geplaatst, naar de soorten en de (eischen der toon)stellingen, van plaats veranderen en
de volgende namen dragen: Parhypate-hypaton, lichanos-hypaton, parhypate-meson,
lichanos-meson, trite-synhemmenon, [paranete-synhemmenon], trite-diezeugmenon,
paranete-diezeugmenon, trite-hyperboloion, paranete-hyperbolaion.
6. Naar gelang zij verschikt worden, erlangen zij andere eigenschappen.
Zij hebben immers rekbare tusschenruimten en afstanden.
Zoo staat de parhypate, die in de harrnonische (toonschaal) een [halven]
halven toon van de "hypate" verwijderd is, in de chromatische overgebracht op een halven
toon afstands daarvan af. Die, welke in de harmonische (toonschaal) lichanos genoemd
wordt, is (daar) een halven toon van de "hypate" verwijderd; in de chromatische
overgebracht schuift hij op tot twee halve tonen en staat in de diatonische drie halve
tonen van de "hypate" af.
En zoo vormen de tien tonen door de verplaatsingen een drievoudige
verscheidenheid van toongeslachten.
7. De viersnaren zijn vijf in getal. De eerste, zeer laag van toon,
ύπατον geheeten; de tweede, een tusschensoort, die
μέςον genoemd wordt; de derde, een samengevoegde, die (met
den naam van) ςυμφωνιαι wordt
bestempeld; de vierde, gescheiden,
διεξευγμένον geheeten;
de vijfde, die als de hoogste in toon in het Grieksch
ύπερβολαιον genoemd wordt.
De samenklanken, die de mensch(elijke stem) natuurlijkerwijze kan te weeg
brengen en in 't Grieksch ςυνμμμέιαι
zijn geheeten, zijn zes in aantal: diatesseron (199199. de kwart.
200. de quint.
201. de octaaf.
202. de dubbele octaaf.
203. de achtste plaats. Zes is de totaalmaat van geheele tonen.
204. de elfde plaats, nl. 7 + 4, daar de 8e. noot van de octaaf weer de
eerste is van de kwart.
205. de twaalfde.
206. de vijftiende.
207. de seconde.
208. De terts wordt dus als onharmonisch beschouwd.) , diapente (200), diapason (201), diapason
plus diatesseron, [diapason] plus diapente, disdiapason
(202).
8. Deze hebben dan ook de namen naar het rangnummer verkregen, want,
wanneer de stem (eerst) in een bepaalden toon staat en met een wending opschuift en op de
vierde bepaalde plaats te recht komt, dan wordt die (toonafstand) diatesseron
genoemd, op de vijfde plaats diapente, op de zesde (203)
diapason, op de acht en 1/2e plaats (204) diapason plus [101]diatesseron, op de negen en
1/2e (205) diapason plus
diapente, op de 12e (206) disdiapason.
9. Wanneer echter met het snarengeluid of met de stem gezang wordt
voortgebracht, dan kan er noch tusschen (tonen met) een tusschenruimte van twee plaatsen
(207), noch van drie (208), noch van
zes of van zeven samenklank ontstaan, maar zooals hiervoren is beschreven nemen de kwart,
de quint en (de andere) naar de rij tot de dubbele octaaf, natuurlijkerwijze de plaatsen
in voor de overeenstemming van den samengestelden toonklank en worden de passende
samenklanken gevormd uit de vereeniging der tonen [, die in het Grieksch
φδόγγοι genoemd worden].
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER DE KLANKKASTEN DER THEATERS).
1. Naar de (uitkomsten dezer) op wiskunstige
regelen gegronde onderzoekingen behoort men bronzen klankkasten te maken,
geëvenredigd aan de grootte des theaters en derwijze vervaardigd, dat als zij worden
aangeraakt, zij onderling tonen voortbrengen in kwart, in quint en zoo naar de rij, tot in
dubbele octaaf toe. Daarop moeten zij onder de zitplaatsen des theaters, in daartoe
ingerichte cellen worden geplaatst, zóó, dat zij nergens een muur aanraken,
rondom vrij staan en ook van boven ruimte hebben, omgekeerd geplaatst zijn, aan het naar
het tooneel toegewende gedeelte ondergeplaatste wiggen verkrijgen van niet minder dan een
halven voet hoogte, terwijl er zich tegenover de cellen in de rijen der onderste zittreden
uitgespaarde openingen moeten bevinden van twee voet lengte en een halven voet hoogte.
2. De aanduiding der plaatsen, alwaar zij moeten worden opgesteld, is de
volgende. Is het theater van niet aanmerkelijke grootte, dan zal de dwarsstrook ter
halver hoogte worden aangewezen en aldaar op even groote afstanden van elkaar dertien
cellen overwelfd worden ingericht en zoodanig ingedeeld, dat van de klankkasten, die
hiervoren beschreven zijn eerstens die, welke in neten-hyperbolaion klinken in de cellen
ter weerszijden aan de uiteinden van den boog geplaatst worden; als tweede (paar) van de
uiteinden al gerekend die, welke een kwart terug in neten-diezeugmenon, als derde (paar)
die, welke een kwart terug in paramesen, als vierde (paar) die, welke in
neten-synhemmenon, als vijfde (paar) die, welke een kwart terug in mesen, als zesde (paar)
die, welke een kwart terug in hypaten-meson gestemd zijn en in het midden
één een kwart terug in (den toon) hypaten-hypaton (klinkende).
3. Door dit overleg zal het geluid, van het tooneel af als uit een
middelpunt verspreid, bij het zich in het rond verbreiden de holten der verschillende
klankkasten met een schok treffende, de duidelijkheid vergrooten, alsmede, door de
overeenstemming, met den eigen toon doen meeklinken.
Is echter de grootte des theaters aanzienlijker, dan moet men de hoogte
in vier deelen verdeelen, opdat in de dwarste drie aangewezen cellenrijen zullen gevormd
worden, de [102] eene
voor het harmonische, de andere voor het chromatische, de derde voor het diatonische
toongeslacht en in die rij, welke van onder af de eerste zal zijn, de (klankkasten) naar
de harmonische toonschaal plaatsten, zooals voor het kleinere theater hierboven is
beschreven.
4. In de middelste (rij) worden eerstens (de klankkasten,) die in
chromaticen-hyperbolaion klinken aan de uiteinden van den boog geplaatst; in de tweede
(cellen) van al die (uiteinden), die (welke) een kwart terug in chromaticen-diezeugmenon
(gestemd zijn); in de derde, die, welke in chromaticen-synhemmenon, in de vierde die,
welke een kwart terug in chromaticen-meson, in de vijfde die, welke een kwart terug in
chromaticen-hypaton klinken en in de zesde, die in paramesen, daar deze (toon) zoowel met
chromaticen-hyperbolaion in quint, als met chromaticen-synhemmenon (209209. -meson, volg. de oude teksten. Door Rose
(naar A. Willmanns) veranderd.) in kwart passenden samenklank bezit.
5. In het midden behoort niets geplaatst te worden, aangezien geen andere
soort van klanken in de chromatische toonschaal passenden medeklank zal kunnen vinden.
In de hoogstgelegen ingedeelde cellenrij moet men in de uiterste
hoek(cell)en die klankkasten plaatsen, welke in diatonon-hyperbolaion gestemd vervaardigd
zijn; in de tweede, die, welke een kwart terug in diatonon[-diezeugmenon], in de derde,
die een kwart terug in diatonon-synhemmenon, in de vierde, die een kwart terug in
diatonon-meson, in de vijfde, die een kwart terug in diatonon-hypaton, in de zesde, die
een kwart terug in proslambanomenon klinken; in het midden die in mesen gestemd, aangezien
deze zoowel met proslambanomenon, in octaaf, als met diatonon-hypaton in quint,
overeenstemmenden samenklank bezit.
6. Wie dit nu op gemakkelijke wijze in practijk wil brengen, schenke zijn
aandacht aan het achter in het boek, naar de toonleer opgeteekende diagramma, dat ons
Aristoxenos met groote scherpzinnigheid en nauwgezetheid, met de, naar de soorten,
ingedeelde toonschalen opgesteld, heeft nagelaten, waarnaar men, wanneer men die
theoriën in 't oog houdt, zonder moeite in staat zal worden gesteld om den bouw van
theaters, gegrond op den aard des geluids, tot (hooger) genot der toehoorders tot stand te
brengen.
7. Wellicht zal deze of gene zeggen, dat te Rome ieder jaar vele theaters
worden opgericht, zonder dat daarbij met dergelijke dingen rekening is gehouden.
Maar hierin zal hij geen gelijk hebben, daar alle openbare houten theaters vele
beplankingen bezitten, die noodzakelijk meeklinken (210210. Inderdaad bezitten houten gebouwen doorgaans goede acoustische
eigenschappen.). Dit kan men ook waarnemen aan de citherspelers, die,
wanneer zij in hoogeren toon willen zingen, zich naar de vleugeldeuren van het tooneel
wenden en aldus door de hulp van deze (deuren) medeklank van de stem verkrijgen.
Worden de theaters echter uit vaste materialen gebouwd, hetzij uit
breuksteenmetselwerk, uit gewone steenblokken of uit marmer, die niet kunnen meeklinken,
dan behoort men deze inrichtingen met klankkasten in toepassing te brengen.
8. Vraagt men echter in welk theater deze zijn aangebracht, dan kunnen
wij er te Rome geen aanwijzen, maar wèl in de gewesten van Italië en in de
meeste steden der Grieken en zoo hebben wij ook een vertrouwden borg in L Mummius, die, na
de vernieting van het theater der Korinthiërs, zulke bronzen klankkasten naar Rome
overbracht en deze uit den krijgsbuit aan den tempel van de Maan ten geschenke wijdde.
Maar ook vele bekwame architecten, die in niet groote steden theaters
hebben opgericht, hebben uit geldgebrek met dergelijke (naar den toon) uitgezochte
klankweerkaatsende aarden potten, naar deze theorie opgesteld, de voortreffelijkste
uitkomsten verkregen (211211. Tot dusverre is van
dergelijke klankkasten- of cellen-inrichtingen geen spoor ontdekt geworden.
Opmerkelijk is het, dat, waar Vitruvius gewoon is bepaalde voorbeelden aan te halen, hij
hier slechts in het algemeen blijft spreken.).[103]
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER DEN VORM DES THEATERS).
1. Den vorm van het theater zelf moet men op die wijze bepalen, dat men
ter grootte waarop de benedenomtrek zal moeten komen, uit het vastgestelde middelpunt een
cirkel beschrijft en daarin met gelijke onderlinge afstanden (der hoekpunten) vier
gelijkzijdige driehoeken afteekent, die zich tot aan den cirkelomtrek uitstrekken, evenals
die, welke de sterrenkundigen [bij de afteekening] der twaalf hemelteekens volgens de
harmonische overeenstemming der sterren construeeren (Fig. 46).
Ter plaatse waar van de driehoeken, die, welks zijde het naast bij het
tooneelgebouw (scaena) is gelegen den cirkelboog vooraan afsnijdt, zal het front
van het tooneelgebouw worden afgegrensd en zal men, verderop, door het middelpunt een
daaraan evenwijdige lijn trekken, die den verhoogden vloer (pulpitum) des
voortooneels (proscaenium) en de ruimte van het orkest (orchestra) van
elkaar zal scheiden.
2. Zoo zal de verhoogde vloer breeder gevormd zijn dan die van de Grieken,
daar alle uitvoerenden het hunne op het tooneel ten beste geven, terwijl in het orkest de
plaatsen voor de zetels der senatoren zijn aangewezen. Daarbij zal de hoogte van
dien tooneelvloer niet meer dan vijf voet bedragen, opdat zij, die in het orkest zitten de
bewegingen van alle uitvoerenden kunnen gadeslaan. De wigvormige vakken der
schouwplaatsen deelt men in de theaterruimte zoodanig in, dat de hoekpunten der
driehoeken, die zich tot in den cirkelomtrek uitstrekken, de richtpunten vaststellen voor
de opgangen en trappen tusschen de wigvormige vakken naar den eersten omloop; daarboven
worden de bovenste wiggen in het midden met afwisselende opgangen gericht verdeeld.
3. Die (hoekpunten) onderaan, die de plaatsing der trappen vaststellen,
zullen 7 in getal zijn; de overige vijf zullen de samenstelling van het tooneel aanwijzen,
het middelste zal de koninklijke dubbele deur tegenover zich hebben en die (daar) rechts
en links (van) [104]
gelegen zijn, zullen de plaats aangeven voor die van de gasten; de uiterste twee zullen op
de hoekingangen gericht zijn.
De treden der schouwplaatsen, waar(op) de zittingen worden aangebracht,
zullen niet minder hoog zijn dan een voet en een palm [en niet hooger dan een voet] en zes
vinger, haar breedten zal men op niet meer dan 21/2 voet en niet
minder dan 2 voet stellen.
4. De overdekking der zuilengalerij, die langs de bovenste rij der
zittreden zal komen, moet men waterpas met de hoogte van het tooneelgebouw ontwerpen, daar
alsdan het stijgende stemgeluid gelijkelijk tot de bovenste zittreden en de
(tooneel)afdekking zal geraken. Is die niet op dezelfde hoogte gelegen, dan zal
daar, waar de verhevenheid geringer is de stem worden weggerukt op die hoogte, welke zij
het eerst bereikt.
5. Van de maat, die het orkest onder aan de benedenzijde van de zittreden
op de middellijn meet, zal men het zesde deel nemen, in de hoeken van weerszijden, naar
die maat, loodrecht omhoog, de onderste zittreden tot (het vormen van) doorgangen
uitsnijden en daar, waar die uitsnijdingen gemaakt zijn de bovendorpels der doorgangen
aanbrengen. Alsdan zullen hun verwulvingen een voldoende hoogte verkrijgen.
6. De lengte van het tooneelgebouw zal gesteld moeten worden op de
dubbele lengte van de orkest-middellijn. De hoogte van de (zuil)borstwering
(podium) moet van al de oppervlakte van den tooneelvloer (pulpitum), met
inbegrip van kroonlijst en lysislijstje 1/12 der middellijn van het
orkest bedragen. Boven de borstwering zullen de zuilen met inbegrip van kapiteel en
basement 1/4 deel van diezelfde middellijn meten, de zuilbalken en
toevoegselen 1/5 deel der hoogte dezer zuilen, de borstwering
(pluteum) daar bovenop met golflijst (unda) en kroonlijst, de helft van de
beneden-borstwering (pluteum) (212212.
Pulpitum duidt de tooneelvloerverhooging aan. Podium is hier de naam
van hetgeen wij "postament" noemen of soms met het meer algemeene "borstwering" aanduiden,
dus een muur, meestal met plint en deklijst, waar zuilen op staan. Het woord
podium beteekent ook hetgeen wij lambriseering noemen (VIl, IV. 4.).
Onder den naam van podium verstaan wij echter een tooneelverhooging, dus
dàt, wat Vitruvius pulpitum noemt. "Pluteum" wordt hier
gebezigd om de bovenpostamenten aan te duiden en bovendien om nog eens te wijzen op 't
geen eerst met "podium" is aangeduid. Zie de noot bij V, I. 5.
213. Zie de aanteekening achter het IVe. boek.
214. "Plutea" duidt hier wel de kantmuren aan weerszijden van de omlooppaden aan,
die de afscheidingen tusschen het pad en de zittreden vormen, eenzijds een niet hoogen
rand, anderzijds, aan den hoogen kant nl. den bekleedingswand met den lagen rand
daarboven.). Boven die borstwering zullen de zuilen
1/4 deel minder hoog zijn dan de onderste, de zuilbalken met hun
toevoegselen 1/5 deel dezer zuilen bedragen. Moet nog
een derde tooneel-zuilverdieping (episcenos) aangebracht worden, dan zal de
bovenste borstwering de helft bedragen van de middelste, zullen de bovenste zuilen
1/4 deel minder hoog zijn dan de middelste, de zuilbalken
met de bekroning wederom 1/5 van de hoogte hunner zuilen verkrijgen
(213).
7. Niet bij alle theaters echter kunnen (de)ze maatverhoudingen aan alle
omstandigheden en (aan alle gewenschte) uitwerkingen beantwoorden, maar de architect
behoort te overleggen bij welke verhoudingen het noodig zal zijn het matenstelsel te
volgen en bij welke hij naar de gesteldheid der plaats of de uitgebreidheid van 't
bouwwerk zal behooren te geven en te nemen. Er zijn echter zaken die, voor het
gebruik, zoowel in een klein als in een groot theater noodzakelijk op dezelfde maat
gemaakt moeten worden, zooals de zittreden, omlooppaden, (hun) borstweringen (214), toegangswegen, opgangen, de tooneelverhevenheden, de zetels der
overheden en andere voorkomende zaken, waarbij de noodzakelijkheid dwingt van een
verhoudingsstelsel af te wijken om aan de bruikbaarheid geen afbreuk te doen. Ook in
het geval, dat er voor den bouw soms schaarschte mocht zijn aan grondstoffen als marmer,
timmerhout of andere zaken, die men aanschaft, dan zal een weinig geven en nemen, mits dit
niet overmatig maar met overleg geschiede, niet [105] ondienstig blijken. Dit zal het geval zijn, wanneer
de architect practische ondervinding bezit en daarbij niet van levendig vernuft en
vindingrijkheid verstoken is.
8. De tooneelgebouwen (215215 In
fig. 46 het gedeelte met kruisarceering.) zelf bezitten hun eigen bepaalde
regelingen derwijze, dat de middendeuren de uitdossing hebben van (die van) een koninklijk
hof, rechts en links zich de toegangen bevinden voor de gasten uit den vreemde, daarbij
aansluitende de plaatsen volgen ingericht voor de tooneelversieringen, welke plaatsen de
Grieken περιάκτουζ noemen, omdat
aldaar draaibare driehoekige toestellen aanwezig zijn, die elk drie verschillende
tafereelversieringen dragen, die, bij de wisselingen in de tooneelstukken of bij het
optreden der goden met plotselinge donderslagen, gedraaid worden en de tafereelafbeelding
in het voorvlak veranderen. Naast die plaatsen strekken zich de zijingangen uit,
waarvan de eene van het plein, de andere van uit den vreemde tot het tooneel toegang
(schijnt te) verleenen.
9. Er bestaan namelijk drie soorten van tooneelinrichtingen, een, die
tragisch, een tweede, die komisch en een derde, die satyrisch wordt geheeten.
Haar versieringen zijn onderling verschillend en onderscheiden van aard,
want zoo worden de tragische uitgebeeld met kolommen, dakgevels, beelden en andere zaken
van hoog voornamen aard. De komische vertoonen het voorkomen van woningen van
particulieren en balkons alsmede in nabootsing, in de vensters, geordende doorzichten
overeenkomstig de inrichting en van gewone huizen. De satyrische eindelijk worden
uitgedost met boomen, spelonken, bergen en andere onderwerpen uit de vrije natuur, als een
landschap in beeld gebracht.
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DE THEATERS DER GRIEKEN).
1. Voor de theaters der Grieken moet dit alles niet naar dezelfde regelen
worden ingericht, daar vooreerst, evenals bij het Latijnsche in den benedencirkel vier
driehoeken zijn beschreven, bij dit (theater) de hoekpunten van drie kwadraten in de
omtreklijn des cirkels zijn gelegen en daar ter plaatse, waar de kwadraatzijkant, die het
naast bij het tooneelgebouw ligt, de cirkelronding snijdt, de grens van het voortooneel
wordt afgeteekend. In die richting, iets verder, wordt voorts aan het uiterste van
den cirkelomtrek een evenwijdige (raak)lijn getrokken, waarmede het front van het
tooneelgebouw wordt vastgesteld, terwijl door het middelpunt van het orkest een lijn
evenwijdig wordt getrokken aan het gebied van het voortooneel; waar die den cirkelomtrek
snijdt, zoo rechts als links, teekent men op de einden van den halfcirkel middelpunten af.
Na den passer in het rechtersnijpunt geplaatst te hebben, beschrijft men van af den
afstand (aan den overkant) links een cirkelboog tot aan het linkerdeel van het
voortooneel. Eveneens haalt men, na het middelpunt in het linkereindpunt geplaatst
te hebben, van af den afstand (aan den overkant) rechts (den passer) om tot aan het
rechterdeel van het voortooneel (Fig. 47).
2. Zoo verkrijgen de Grieken door deze afschrijving uit drie middelpunten
een grooter orkest, een meer achteruit geplaatst tooneel en een tooneelverhooging
(pulpitum) van geringere breedte, die zij
λογείον noemen, aangezien de treurspelers en
komische [106]
tooneelkunstenaars daar ter plaatse optreden (216
216. De gebrekkige oude tekst wordt door Rose als volgt verbeterd: "ideo quod eo se
tragici et comici actores in scaena peragunt", door Marini e. a.: "ideo quod apud
eos tragici", enz., hetgeen dus beteekent: "aangezien bij hen de treurspelers en
komische tooneelkunstenaars op het tooneel spelen". Beide lezingen komen op 't
zelfde neer.), de overige uitvoerenden hun verrichtingen in het orkest ten
beste geven. Daarom worden zij dan ook in het Grieksch onderscheidenlijk
scaenici en thymelici geheeten. De hoogte van dit logeion mag niet
minder dan 10, niet meer dan 12 voet bedragen.
De traptreden tusschen de wigvormige afdeelingen en zitplaatsen worden
tegenover de hoekpunten der vierkanten naar den eersten omloop omhoog gericht. Van
dien omloop af [107]
worden, tusschen deze in, wederom tusschengelegene (naar boven) gericht en in 't algemeen
zoo dikwijls er nog omloopen bij komen wordt het aantal (opgangen) steeds met even zoo
vele vermeerderd.
De in het laatst van de vorige eeuw ondernomen en met meer beleid dan
voorheen verrichte onderzoekingen van de overblijfselen der Grieksche en
Romeinsch-Grieksche theaters, hebben over de samenstelling dezer bouwwerken nieuw licht
verschaft. In dat opzicht nemen de bevindingen door W. Dörpfeld en E. Reisch,
opgedaan aan het Dionysos-theater te Athene en in hun belangrijk algemeen werk "Das
Griechische Theater" (217217. Uitg. Barth u. von
Hirst, Athene 1896. Latere besprekingen in de "Mittheilungen d. archeol. Instituts
zu Athen". 1897, 1903.) bekend gemaakt, een eerste plaats in, ook doordien
deze geleerden er in geslaagd zijn om aan het Dionysos-theater verschillende verbouwingen
vast te stellen en daarmede gegevens te verschaffen, die voor de kennis der ontwikkeling
van het antieke tooneel van groote waarde zijn.
Naar aanleiding hunner bevindingen en van hetgeen de onderzoekingen aan
andere theaters aan het licht hebben gebracht, hebben zij een zeer vernuftige
ontwikkelingstheorie opgeworpen, die, ook door haar eenheid, veel waarschijnlijkheid bezit
en waar de mededeelingen van Vitruvius zoo zeer bij zijn betrokken, dat wij het nuttig
achten er een en ander van kenbaar te maken, alsmede van de voornaamste bedenkingen, die
tegen hun opvatting zijn geopperd, vooral door A. E. Haigh in den 3en druk van
zijn werk "The attic theatre" (218218. Third,
rivised and in part re-written by A. W. Pickard-Cambridge M. A. Edit. The Clarendon press
Oxford 1907.).
De hoofdstukken van hun werk, waarin Dörpfeld de architectonische
beschouwingen levert en Reisch de geopperde meeningen toetst aan den inhoud der Grieksche
tooneelstukken en van andere geschriften der oudheid, zijn afzonderlijk door hen
onderteekend.
Wij willen er nog even op wijzen, dat tot dusverre geen twee gelijke
theaters ontdekt zijn, dat die bouwwerken derhalve slechts min of meer op de door
Vitruvius medegedeelde schema's passen, maar dat deze schema's, zoo voor de Grieksche, als
voor de Romeinsche theater-inrichting een vrij juist gebleken gemiddeld uitmaken en
inzonderheid, wat het Grieksche theater aangaat, van de inrichting, die in het zgn.
hellenistische tijdperk, aldus van Alexanders tijd tot in de 1e eeuw v. Chr.
in zwang was. Ook zijn de door Vitruvius aangegeven namen der onderdeelen gebleken
juist te zijn, [108]
maar, wat hun bestemming aangaat, hieromtrent meenen D. en R., dat Vitruvius zich heeft
vergist betreffende het doel of gebruik van het Grieksche "logeion", wat Haigh
ontkent. In genoemd tijdperk bestond het Grieksche theater uit:
Het theatron, de plaatsruimte voor de toeschouwers.
De orchestra, de cirkelronde vlakte voor de dans- en
zanguitvoeringen der koren, èn volg. D. en R. tevens voor de prestaties der
tooneelspelers.
Het proskenion, dat Vitruvius met den, juist gebleken, naam van
"logeion" aanduidt, maar dat hij met het Romeinische pulpitum vereenzelvigt en dat
meestal een met dunne wanden gesloten, van deuren voorziene en met een plat terras
afgedekte zuilgalerij is, vóór hetwelk, volgens D. e. R., de tooneelspelers
op dezelfde hoogte als het orchestra of slechts weinig hooger, in onmiddellijke aanraking
en handeling met het koor, optraden. Derhalve begaat, volgens D. e. R., Vitruvius de
vergissing het proskenion van 3 à 31/2 M. Hoogte en slechts
± 21/2 M. breedte voor een verhoogden tooneelvloer
aan te zien, waarop de tooneelspelers, (evenals op het Romeinsche ±
11/2 M. hooge pulpitum), hun prestaties ten beste gaven.
Wel gaf inderdaad een deur uit het hooge afsluitgebouw toegang tot
logeion-terras, maar dit was, volg. D. e. R., uitsluitend bestemd voor de goden, die op
die plaats (het "theologeion") verschenen en sprekend optraden.
De skene, het groote gebouw, waar het proskenion tegen aan was
gebouwd en dat tegenover het theatron de afsluiting van het geheel vormde. Het
diende waarschijnlijk als ruimte van voorbereiding en oponthoud voor de uitvoerenden en
ook als bergplaats. Het gedeelte dat zich boven het proskenion verhief, episkenion
geheeten, stelde, voor de toeschouwers, de woning der goden voor.
Nu meenen D. e. R., dat, in overeenstemming met het Grieksche, bij het
Romeinsche theater onder "scaene" moet worden verstaan het hooge, tot gelijke
hoogte met den bovenkant der galerij achter de zitrijen, (dus van af c d fig. 46)
zich verheffende afsluitingsgebouw. Voorts, dat het Grieksche proskenion (a b c
d fig. 47) als onderdeel bij het Romeinsche theater niet voorkomt, maar aldaar
is teruggebracht tot de zuilversiering (a b c d van fig. 46), die tegen het
afsluitgebouw is aangebracht. Zoo is dus, naar hun zienswijze, het Rorneinsche
pulpitum (a b e f fig. 46) een nieuw onderdeel des theaters, een
deel, ontnomen aan de Grieksche "orchestra" (a b g fig. 47) en niet, zooals
Vitruvius vermeent, het verlaagd en verbreed logeion of proskenion.
De "orchestra" e f g der Romeinen, is derhalve het
grootere overschot van de Grieksche "orchestra" a b g en wordt niet meer gebezigd
voor de uitvoeringen van de koren, maar voor de zitplaatsen der senatoren en andere
voorname toeschouwers, soms echter weer, bij andere soorten van voorstellingen, als
kampplaats, in welk geval die ruimte bij de Romeinen "arena", bij de Grieken (in
het Romeinsche tijdperk toen ook hun theaters in Romeinschen trant waren verbouwd
geworden) "konistra" geheeten werd. Beschouwt men bij de Romeinsche
theaterinrichting de benedenste zittreden, dan ligt hun begin vrijwel waterpas met het
pulpitum en moet men dus, bij vergelijking met het Grieksche theater, de
"orchestra" der Romeinen beschouwen als om zooveel te zijn verzonken of dieper
gelegd, als de hoogte bedraagt van het pulpitum. Eenige Grieksche theaters zijn dan
ook, zooals door D. e. R. Wordt aangetoond, door gedeeltelijke uitgraving van de
"orchestra" in den Romeinschen vorrn gebracht.
De strijdvraag betreft dus het proskenion, dat eerst sedert
Alexanders tijd in steen gebouwd werd, nadat het denkelijk vóór dien tijd
steeds in hout zal vervaardigd geweest zijn. Is dit proskenion de verhoogde
vloer van het tooneel zelf, òf diende het alleen als achtergrond voor de
tooneelspelers, waarbij het dan één of méér woningen
voorstelde? Die vraag betreft echter niet de tooneelinrichting van de Ve
eeuw v. Chr. maar die van de volgende tijden, want dááromtrent zijn alle
geleerden het eens, dat de treurspelen uit den tijd van Aischylos, Euripides en Sophokles
zulk een innig verband eischen tusschen de prestaties der koren en die der tooneelspelers,
dat de aanwezigheid van een eenigszins hoogen tooneelvloer daarbij ondenkbaar is.
Men moet nu òf een zeer hoogen tooneelvloer aannemen (zienswijze
Haigh) (219219. Vitruvius geeft als hoogte v. h.
logeion 10 à 12 voet aan, dus ± 2.95 à 3.54 M.),
òf een zéér lagen, van ten hoogste één trede, want daar
het front van het proskenion uit zuilen was gevormd met deuren daartusschenin, is een daar
vóór aangebrachte eenigszins belangrijke verhooging moeielijk te
veronderstellen (zienswijze D. e. R.).
Behalve de groote eenheid van hun ontwikkelingsstelsel pleit voor de
zienswijze van D. e. R. De [109] omstandigheid, dat het proskenion als verhoogd tooneel
gebezigd, overmatig hoog en vooral smal zou zijn, de deuren in zijn front doelloos zouden
zijn, dat het van alle kanten beklommen zou moeten worden, daar de vloer van de
"skene" nagenoeg op dezelfde hoogte ligt als die van de "orchestra"; verder
nog dat te Megalopolis links van de "skene" een rechthoekig gebouw heeft gestaan,
dat zeer waarschijnlijk gediend heeft tot het bewaren van een verschuifbaren versierden
achterwand (scaenaductilis) en waarvan ligging en afmetingen
zóó zijn, dat die wand, uitgeschoven, precies en met juiste breedte
vóór het proskenion moest terechtkomen.
Tot de krachtigste argumenten van Haigh moet men rekenen: Eenige
Grieksche vazen (uit Groot-Griekenland echter) uit de IIIe eeuw v. Chr., waarop
tooneelspelers zijn afgebeeld op een verhoogdenvloer; de omstandigheid, dat,
wanneer de tooneelspelers beneden zouden hebben gestaan, de in de onderste zitrijen
gelegen eereplaatsen voor de voornamere toeschouwers de slechtere zouden geweest zijn,
daar de koren het spel der tooneelspelers voor hen moeielijk zichtbaar zouden gemaakt
hebben; verder, dat de Romeinsche theaters te Termessos, Sagalossos en Patara zeer hooge
pulpitums bezitten van 8 à 9 voet hoogte, waar de tooneelspelers op stonden; dat
niet alle proskenion's, waarvan men de hoogte heeft kunnen vaststellen een bevredigenden
achtergrond voor het tooneelspel hadden kunnen vormen, bijv. dat van Oropos met eene
hoogte van slechts 8 voet 2 vinger (± 2.45 M.); dan de platte gronden der theaters
van Megalopolis en van Delos, waar de skene te kort bij het middelpunt ligt, om een
vóór het proskenion geplaatst tooneel te kunnen veronderstellen.
Het is een bewezen feit, dat men in de latere eeuwen, zoowel uit
piëteit als om hun kunstwaarde, de stukken der groote treurspeldichters der
Ve eeuw is blijven opvoeren. Haigh meent nu, dat men daartoe de
treurspelen zal veranderd hebben om de uitvoering op het proskenion mogelijk te maken.
Een o. i. zeer gewaagde veronderstelling. C. Robert verdedigt een
tusschenmeening, nl. dat in de Ve eeuw een tooneelvloer gebezigd werd van
geringe hoogte, dat later het terras van het proskenion als tooneelvloer dienst deed, maar
dat, wanneer men stukken van Sophokles, Aischylos of Euripides heeft opgevoerd, men dit
vóór het proskenion heeft gedaan.
In de "Mittheilungen d. a. l. z. Athen" van 1903, wijzigt Dörpfeld
zijn vroeger uitgesproken meening, dat Vitruvius zich vergist zou hebben, in zooverre, dat
hij veronderstelt, dat Vitruvius toch een Griekschen theatervorm, maar uit zijn tijd
beschrijft, want dat toen in Griekenland en in Italië theaters in gebruik waren,
waarin op een hoog tooneel, drama's zonder koren werden opgevoerd en in de "orchestra" of
"konistra" van 3/4 cirkelomtrek, thymelische spelen werden ten beste
gegeven en waarvan in Klein-Azië o. a. de theaters van Termessos en Sagallassos als
voorbeelden kunnen gelden.
Haigh doet daaromtrent echter opmerken, dat genoemde theaters minder
goed op het schema van Vitruvius passen dan de Grieksche theaters van de
IV—Ie eeuw v. Chr.
In de fig. 46 en 47 hebben wij die gedeelten, die volgens Vitruvius met
elkaar overeenstemmen, door eenerlei arceeringen aangegeven, waarbij volgens Dörpfeld
a b en c d van fig. 46 overeenkomt met a b en c d in fig. 47
en derhalve a b e f van fig. 46 een nieuw onderdeel in het Romeinsche theater
uitmaakt.
Naar Dörpfeld moet in het gezegde van V. VI. 6.
"Scaenae longitudo ad orchestrae diametron duplex fieri debet" de lengte van de
"scaena" het geheele afsluitgebouw betreffen, wat wij ook in fig. 46hebben
gevolgd, maar wij achten het toch niet onmogelijk, dat Vitruvius met "Scaenae
longitudo" alléénhet met zuilen versierde deel daarvan heeft
bedoeld, wat ook vrijwel voor menig Romeinsch theater past.
De cirkel waar, naar Vitruvius, de hoekpunten van de drie kwadraten in
liggen, geeft volgens D. e. R. de onderlijn der zitrijen aan. Daar gaat dus nog een
gangpad van af en een afscheidingsrand om de dansplaats der koren af te perken. Die
was volkomen rond. D. meent, dat een cirkel in fig. 47 rakende getrokken aan a
b en die zich uitstrekt tot op een padbreedte afstands van g, vrij goed de
dansplaats zou aangeven, waarbij dan nog, wat veelal het geval was, het gangpad naar de
hoeken toe iets in breedte toeneemt, daar het middelpunt van de dansplaats niet samenvalt
met het constructie- middelpunt van het geheele schema.
De voorsprongen (paraskenia) rechts en links aan het logeion in fig. 47,
zijn niet door Vitruvius aangegeven, maar aangebracht in overeenstemming met
Grieksche plattegronden.[110]
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER DE LIGGING DER THEATERS IN VERBAND MET DEN KLANK).
1. Naardien dit alles met de grootste zorg en (zaak)kennis is ontwikkeld,
zoo moet men ook met nauwgezetheid de aandacht er op vestigen, dat men een plaats
uitkieze, waar de stem zich zacht kan aanpassen en niet door weerkaatsing (wegens
klankverwarring) twijfelachtige beteekenissen aan de gehoororganen mededeelt.
Er zijn namelijk sommige plaatsen, die uitteraard de uitwerking van de
stem belemmeren, zooals de verward klinkende (dissonantes), die door de Grieken
κατμχούντεζ genoemd worden,
de in het rond galmende (circumsonantes), bij hen
περιμχούντεζ geheeten
en ook weêrgalmende (resonantes),
άντμχούτεζ genoemd, benevens
medeklinkende (consonantes), die zij
ςυνμχούταζ noemen.
Verward klinkende zijn die, alwaar het eerste geluid als het omhoog
rijst, door den aanstoot op bovengelegen vaste lichamen weer naar beneden teruggedreven
neervallen het opstijgen van het volgende geluid onderdrukt.
2. In het rond galmende die, alwaar het gesprokene onder rondwarrelen
samengedreven, door in het midden uiteen te raken, zonder de eindlettergrepen te doen
hooren, wegens de twijfelachtige beteekenis der woorden, verloren gaat.
Weêrgalmende nu zijn die, waar het (geluid) door den stoot op iets
vasts terugspringt en door de woordbeelden te herhalen de uitgangslettergrepen dubbel doet
vernemen.
En zoo zijn de medeklinkende die, waar het geluid door van onderaf steun
te erlangen, met vermeerderde kracht omhoog stijgt en met klaarheid en duidelijkheid der
woorden de gehoororganen bereikt. Is derhalve aan de keuze der plaatsen zorgvuldige
aandacht geschonken, dan zal, door dat overleg ten nutte van het doel, het effect van het
geluid onberispelijk zijn.
De teekeningen hunner grondvormen worden door dat verschil gekenmerkt,
dat bij de Grieken [111]
de naar (den grondslag van) kwadraten geconstrueerde in gebruik zijn, terwijl de Latijnsche
(theaters) naar (dien van) gelijkzijdige driehoeken zijn beschreven (220 Deze herhaling kan, zooals Reber meent, wellicht bij
de teekeningen hebben gestaan.
221. In aansluiting met de beschrijving der theaters, geven wij met de figuren 51, 52 en
53 het voorbeeld van een amphitheater, een soort van bouwwerken, die Vitruvius wel noemt
(I, VII. 1.), maar niet beschrijft. De figuren stellen respectievelijk
een vogelvlucht, een perspectievische doorsnede en een detail van het uitwendige van het
amphitheater van Nîmes voor. Wij kozen dit voorbeeld vooral naar aanleiding
van hetgeen Vitruvius in V. III. 5. omtrent de toegangswegen zegt. De
Romeinsche theaters waren meestal in een bergkom aangelegd en derhalve zonder inwendige
trapruimten. Om nu een voorbeeld te geven van een vrij gebouwd Romeinsch theater
beschikten wij over geen voldoende gegevens. Van het amphitheater te Nîmes
bezitten wij echter meer gegevens en hebben de perspectievische doorsnede ingericht naar
het vernuftige schema door Choisy in zijn "Histoire de l’architecture" verstrekt, dat wij
eenigszins uitvoeriger hebben uitgewerkt.).
Wie zich derhalve deze voorschriften ten nutte maakt, zal den bouw van
theaters op onberispelijke wijze tot stand brengen (221).
* *
*
HOOFDSTUK IX.
(OVER ZUILGALERIJEN DER THEATERS EN OVER WANDELPLAATSEN).
1. Achter het tooneelgebouw moet men zuilgalerijen aanleggen, opdat het
volk plaats zal hebben om zich van uit het theater terug te kunnen trekken (om te
schuilen), wanneer[112]
plotselinge [113]
slagregens de spelen mochten onderbreken en tevens om een wijde ruimte ter beschikking te
hebben om al wat voor de uitvoering moet dienen in gereedheid te brengen. Zoo heeft
men de portiek van Pompejus (222222. Te Rome.), te Athene eveneens de portiek van Eumenes en (die van) den Bacchustempel,
alsook, links van hen die het theater verlaten het Odeion, dat Themistokles, toen de
steenen zuilen geplaatst waren, met de masten en de raas der schepen uit den op de Perzen
veroverden krijgsbuit overdekte. Nadat het in den oorlog met Mithridates verbrand
was, werd het echter door koning Ariobarzanes wederom opgebouwd. (Zoo ook) te
Smyrna het Stratonikeion; te Tralles een meer dan een stadium lange portiek aan
weerskanten van het tooneel en ook in andere steden, die zeer beleidvolle architecten
hebben gehad, bevinden zich bij het theater portieken en wandelplaatsen.
2. Men behoort ze zoodanig aan te leggen, dat zij dubbel zijn, de
buitenste zuilen in Dorischen trant hebben met balken en toebehooren naar den grondslag
van de (betreffende) grondmaat uitgevoerd. Zij behooren zoo wijd te worden gemaakt,
dat zij eene breedte verkrijgen zoo groot als de hoogte der buitenste zuilen bedraagt, van
den onderkant der buitenste zuilen (gemeten) tot de middelste, alsmede van de middelste
(zuilen) tot de wanden, die de wandelgangen der portiek omsluiten. De middenzuilen
moeten een vijfde (223223. ?) deel
hooger zijn dan de buitenste, maar behooren in Ionischen of in Korinthischen trant te
worden uitgevoerd.
3. De verhoudingen en maten der zuilen moeten niet naar dezelfde regels
berekend worden als ik die voor de tempels heb voorgeschreven. Bij de tempels der
goden toch, moeten zij een ernstig uiterlijk; bij de portieken en overige bouwwerken
(meer) sierlijkheid verkrijgen. Zullen derhalve de zuilen in den Dorischen trant
komen, dan moet men haar hoogte met inbegrip van het kapiteel in 15 deelen verdeelen.
Een dezer deelen zal tot eenheidsmaat worden vastgesteld, naar welke grondmaat de
ontwikkeling van het geheele bouwwerk zal geschieden.
De zuildikte onderaan zal alsdan twee maatdeelen bedragen, de
zuilafstand 51/2 maatdeelen, de hoogte van de zuil, zonder het
kapiteel, 14 maatdeelen, de hoogte van het kapiteel een en de breedte
21/6 maatdeelen. De overige afmetingen des bouwwerks zal men
vaststellen overeenkomstig hetgeen in het vierde boek bij de tempelgebouwen beschreven
staat.
4. Zullen echter Ionische zuilen gemaakt worden, dan moet men de schacht
buiten basis en kapiteel in 81/2 deelen verdeelen en een daarvan aan
de dikte van de zuil toekennen, [de basis] met het plint op de halve (zuil)dikte maken en
de indeeling van het kapiteel tot stand brengen, zooals het in het derde boek is
aangewezen. Moet (de zuil) Korinthisch worden, dan moeten de schacht en de basis
haar inrichting erlangen zooals de Ionische, het kapiteel echter, zooals in het vierde
boek beschreven staat.
De toevoeging aan den zuilenstoep (stylobates), die door de
ongelijke voetblokken (scamilli impares) (224
224. Achten wij het niet onmogelijk, dat de Grieken ook bij sommige portieken een kromming
in de horizontale bouwdeelen hebben toegepast ter verbetering van gezichtsbedrog, toch
twijfelen wij er aan, dat zulks op dezelfde wijze als bij tempels geschied zal zijn (III,
IV. 5.).) ontstaat, wordt aangenomen overeenkomstig de hiervoren
in het derde boek gegeven beschrijving. De zuilbalken, de bekroningen en al het
overige moet men naar den maatstaf der zuilen uitvoeren overeenkomstig de in de voorgaande
boeken voorkomende uiteenzettingen.
5. De middenruimten echter, die zich tusschen de portieken onder den
blooten hemel zullen bevinden, behooren met beplantingen getooid te worden, daar
wandelingen in de [114]
open lucht bijzonder heilzaam zijn en in de eerste plaats voor de oogen, doordien de
verfijnde en verdunde lucht uit de planten, die wegens de beweging des lichaams naar
binnen stroomt, het gezicht scherpt en door aldus het dikke sap uit de oogen (met zich) te
verwijderen, het gezichtsvermogen verfijnd en den blik doordringender achterlaat.
Wordt daarbij nog het lichaam bij het wandelen door de beweging warm, dan doet de lucht,
door de sappen uit de lichaamsdeelen op te slorpen, alle overmaat afnemen, waarbij zij
hetgeen meer in het lichaam aanwezig is dan dit in staat is te verdragen, door dat te
verstrooien, doet slinken.
6. Dat zulks zich op die wijze toedraagt kan men daaraan waarnemen, dat
daar, waar overdekte bronnen of drassige watermassa's onder de aardoppervlakte aanwezig
zijn, geen dampwolk omhoog stijgt; in onoverdekte en open streken trekt echter de zon,
wanneer zij bij het opkomen de aarde met haar warmte bestraalt, uit de vochtige en
waterrijke gronden dampen omhoog en heft die, samengebolderd, in de hoogte. Blijkt
daar dus uit, dat in overdekte plaatsen de lucht de meer hinderlijke vochten aan de
lichamen onttrekt, op eenzelfde wijze als zulks met de dampen des bodems het geval blijkt
te zijn, zoo acht ik het niet twijfelachtig, dat zeer ruime en fraai versierde
wandeldreven, open en vrij in de steden behooren te worden aangelegd.
7. Zullen zij steeds droog blijven en nimmer modderig zijn, dan moet men
op de volgende wijze te werk gaan. Men zal ze zoo diep mogelijk uitgraven en het
uitgegravene verwijderen, rechts en links gemetselde riolen (structiles cloacae)
aanleggen in wier zijwanden, die naar de wandelplaats zijn toegekeerd, men buizen
inmetselt, die onder een helling naar de riolen afloopen. Is dit ten uitvoer
gebracht, dan vult men die ruimten met (houts)kool op, spreidt dan daarboven grint over
deze wandelplaatsen uit en effent ze. Zoo zal door de natuurlijke poreusheid van de
(houts)kool en door de invoeging der buizen in de riolen het overtollige water worden
opgevangen (en weggevoerd) en zullen daarmede de wandeldreven droog en vochtvrij zijn
aangelegd.
8. Bovendien zijn door de voorouders met deze werken, voor de steden
voorraden van noodzakelijke benoodigdheden (225225.
"Practerea in his operibus thesauri sunt civitatibus. ... a majoribus constituti".
Zijn hier wel houtmagazijnen bedoeld zooals vele vertolkers dtt opvatten? Er
bestond toch geen bijzondere reden om die juist in de wandelplaatsen te bouwen.  Wij
meenen dit dan ook zoo te moeten opvatten, dat de geplante boomen zelf als houtvoorraad
bedoeld zijn. Dit blijkt ook de opvatting te zijn van Maufras.)
aangelegd. In geval van belegering immers kan men zich van alle andere zaken
gemakkelijker voorzien dan van hout. Zout kan toch met gemak van te voren worden
aangevoerd, graan kan zoowel van overheidswege als door particulieren snel worden
bijeengebracht en mocht het ontbreken, door groenten, vleesch of peulvruchten vervangen
worden. Het water kan men in gegraven putten verzamelen en, uit de lucht bij
plotselinge regens, van de daken opvangen. Van geveld hout, dat allernoodzakelijkst
is tot het koken van voedsel, is de voorziening moeielijk en bezwaarlijk, daar het slechts
langzaam kan worden bijeengegaard en het in groote hoeveelheid wordt opgebruikt.
9. In die tijdsomstandig heden kunnen deze wandelplaatsen ter beschikking
worden gesteld en de hoeveelheden, naar rang en buurt, hoofdsgewijze worden toegewezen.
Zoo leveren die wandelplaaatsen in de open lucht twee aanmerkelijke voordeelen op,
het eene, in vredestijd, dat der gezondheid, het ander, bij oorlog, dat des behouds.
Om die redenen kunnen aangelegde wandelplaatsen, niet alleen achter het
tooneelgebouw van het theater, maar ook nabij alle aan de goden gewijde tempels
aangebracht, aan de steden groote diensten bewijzen.[115]
Naardien ons dit nu voorkomt voldoende te zijn uiteengezet, zoo zal thans
de uitlegging der badinrichtingen volgen.
* *
*
HOOFDSTUK X.
(OVER BADINRICHTINGEN).
1. Vooreerst moet men (voor badinrichtingen) een zoo warm mogelijk
gelegen plaats kiezen, dus afgewend van het noorden en van het noordoosten. De
ruimten voor warme en die voor koude baden zullen haar licht van de
winterzonsondergangzijde (226226. Het zuidwesten.
) betrekken. Mocht evenwel de aard van de plaats zulks onmogelijk
maken, dan ten minste van het zuiden, daar de tijd voor het baden voornamelijk van den
middag tot den avond gesteld is. Tevens moet er op gelet worden, dat de warme baden
voor de vrouwen en die voor de mannen aan elkaar grenzen en naar denzelfden kant gelegen
zijn, want hiermede zal verkregen worden, dat ook de stookplaats en de ruimten der
waterketels voor beide gemeenschappelijk zijn.
Boven de stookplaats moeten drie bronzen ketels worden bijeengeplaatst,
één voor warm, een tweede voor lauw, een derde voor koud water en
zóó geplaatst, dat zooveel verwarmd water als uit den ketel voor het lauwe
water in dien voor het warme water overloopt, evenzooveel uit den ketel voor koud water in
dien voor lauw water vloeit. Ook de holle bodems (227227. ?) (testudines) der kuipen moeten van uit de
gemeenschappelijke stookplaats worden verwarmd.
2. De zwevende vloeren (suspensurae) van de warme baden moet men
op zulke wijze samenstellen, dat men in de eerste plaats een vloer van
11/2-voets tegels hellend naar de stookplaats legt, zoodat een
daarop geworpen bal er niet binnen op kan blijven liggen, maar vanzelf naar het stookgat
terugrolt. Alsdan zal de vlam zich gemakkelijker overal onder den zwevenden vloer
kunnen heenbewegen. Daar zullen dan pijlers op worden gemetseld uit 8 vinger
(breede) tegels bestaande, zoo verdeeld, dat 2-voets tegels er op gelegd kunnen worden.
De pijlers moeten 2 voet hoogte hebben en in klei met haar doorkneed gemetseld
worden; daar bovenop worden de 2-voets tegels gelegd, die het plaveisel dragen.
3. De overdekkingen der verwulfde ruimten zullen het doelmatigst zijn,
wanneer ze uit metselwerk zijn vervaardigd. Zijn het echter balkzolderingen, dan
behoort men ze onderaan met kleibakkerswerk te bekleeden, 't geen alsdan op de volgende
wijze moet geschieden.
Men vervaardigt rechte of boogvormige ijzeren staven en hangt die met zoo
vele ijzeren haken als mogelijk aan de balkzoldering op, waarbij deze rechte of
boogvormige staven op zulke wijze worden gerangschikt, dat de tegels op twee daarvan
kunnen rusten en gedragen worden, zonder dat de rand en oversteken, op welke wijze men de
geheele op de ijzers steunende overdekking ten uitvoer moet brengen. De voegen op
het bovenvlak dezer tegeloverdekking bestrijkt men met klei met haar doorkneed. Den
onderkant echter, die naar den vloer is toegewend, zal men eerst met (een specie van)
tegelgruis met kalk [116] berapen, vervolgens met stucadoor- of pleisterwerk afwerken. Worden deze
overdekkingen in de warme badkamers dubbel gemaakt, dan zal dit voor de practijk beter
zijn, want dan zal de vochtigheid van den damp het houtwerk van de balkoverdekking niet
bederven, maar zich tusschen de beide (uit tegels gevormde) overdekkingen verspreiden (en
wegtrekken).
4. De grootte der badlokalen behoort men naar gelang van de menigte
menschen te bepalen[; zij zijn overigens] als volgt in te richten. De breedte moet
gelijk zijn aan de lengte met een derde verminderd buiten de wachtplaats nabij het
waschbekken en de badkuip.
Het waschbekken (labrum) (228
228. Op een voet verheven bekken. Het labrum in de kleine Thermen van Pompeji mat
± 2.30 M. in doorsnede.) moet men wel beslist onder een lichtopening
plaatsen, opdat de omstanders door hun schaduwen het licht niet zullen verduisteren.
De wachtplaatsen bij de waschbekkens behoort men zoo ruim aan te leggen, dat wanneer de
eerst aangekomenen de (wasch)plaats bezet hebben, de overblijvende omstanders behoorlijk
kunnen staan wachten.
Van de kuip (alveus) moet de breedte tusschen den wand en (zijn)
borstwering niet geringer zijn dan zes voet, daar toch de ondertrede en het leunboord
(pulvinus) daar nog twee voet van wegnemen.
5. Het laconicum (229
229. Het caldarium bevatte het laconicum, de sudatio en de warme badkuip
(alveus) in één lokaal vereenigd.) (zweet- en
waschruimte) en de zweetkamers (sudationes) moeten aan de lauwe kamer
(tepidarium) verbonden worden. Zoo breed als zij zijn, zooveel hoogte zullen
zij ook hebben tot aan den onderkant van de halfbolvormige (koepel)ronding.
Midden in den koepel moet men een lichtopening sparen, waarin men een
bronzen, ronde klep aan kettingen afhangt, waarmede door het toehalen en dalen de
warmteregeling van het zweetbad plaats vindt.
Zelf behoort dit (bad lokaal) cirkelrond te zijn gebouwd, opdat de gloed
van vuur en damp zich van het midden uit geleidelijk over de rondingen van de bocht heen
zal kunnen verspreiden.
* *
*
HOOFDSTUK XI.
(OVER DE WORSTELSCHOLEN).
1. Hoewel zij in Italië niet in gebruik zijn, komt het mij toch
gewenscht voor om thans, naar overgeleverde mededeelingen den bouw der worstelscholen
(palaestrae) (230230. Eigenlijk scholen voor
allerlei lichaamsoefeningen.) uit te leggen en aan te duiden op welke wijze
zij bij de Grieken worden ingericht.[117]
Bij de worstelscholen moet men de zuilenhoven, hetzij vierkant of
langwerpig, op zulke wijze aanleggen, dat zij een (ontwikkelden) omgang verkrijgen van
twee stadiën lengte, wat de Grieken een
διαυλον noemen. Daarvan worden drie
portieken enkelvoudig, de vierde, die naar het zuiden is gekeerd, dubbel aangelegd, opdat
bij winderige regenvlagen de regendruppels niet in het inwendige zullen terecht komen.
2. Aan de drie portieken behooren ruime exedra's (231231. "Exedrae", kwamen zoowel overdekt als open
voor en dienden als ruimten van bijeenkomst voor besprekingen en onderrichtingen.) te worden gebouwd, met zetels, waar wijsgeeren, redenaars en anderen, die door de
wetenschap worden aangelokt zittende kunnen redetwisten. Aan de dubbele portiek
moeten de volgende ruimten worden aangelegd. In het midden de zaal voor de
jongelingen (ephebeum); dit is de ruimste exedra met zitplaatsen, die ook een derde
langer dan breed moet zijn. Ter rechterzijde het zandzakspel (coryceum),
onmiddellijk daarop aansluitende de bestuivingsplaats (conisterium); op het
conisterium volgt aan den hoek van de portiek de koude-badruimte, die de Grieken
λουτρόν noemen. Links van het ephebeum de
zalfkamer (elaeothesium); op het elaeothesium aansluitende de koele badruimte
(frigidarium) (232232. Moet wel zijn
"tepidorium", warme luchtkamer, volg. Marini, Rose e. a.), van waar
een gang leidt naar de stookplaats (propnigeum) aan den hoek der portiek.
Vlak daarbij, binnenwaarts, tegengesteld gelegen met het koele bad, wordt de overwulfde
zweetkamer (sudatio) aangelegd, dubbel zoo lang als breed, die om den hoek aan eene
zijde het laconicum heeft liggen, ingericht op de wijze zooals hiervoren beschreven
is en tegenover het laconicum het warme bad. Zoo moeten naar vorenstaande
beschrijving de zuilenhoven (peristylia) bij de worstelperken worden ingericht.
3. Buitenaan moeten drie portieken worden aangelegd, een onmiddellijk bij
den uitgang van het peristylium en twee, een rechts en een links, ingericht als
kampstrijdperken, waarvan die, welke naar het noorden gekeerd is, dubbel wordt aangelegd
met een aanmerkelijke breedte, de andere enkelvoudig, zoodanig gemaakt, dat zij aan de
gedeelten, die het dichtst bij de wanden zijn gelegen en ook aan die naar den kant van de
zuilen, boorden verkrijgt in den vorm van stoepen van niet minder dan tien voet (breedte)
elk, terwijl het midden zoo moet zijn uitgediept, dat er, 11/2 voet
diep, naar de laagte leidende treden aanwezig zijn van de stoep naar de vlakke baan, die
niet smaller dan 12 voet (breed) zal zijn. Aldus zullen zij, die gekleed op de
zijkanten rondwandelen, geen hinder ondervinden van hen, die zich, na met olie bestreken
te zijn, oefenen.
4. Zulk een portiek wordt nu bij de Grieken
ξυςτόζ genoemd, omdat de athleten zich 's winters in
overdekte stadiën oefenen. Onmiddellijk bij den "xystos" en de dubbele portiek
worden de plaatsen aangewezen voor de open wandeldreven, die de Grieken
παραδρομιδαζ onze
landgenooten echter xysta noemen, alwaar 's winters bij helderen hemel de athleten
uit den "xystos" naar buiten komen en zich oefenen. De xysta behooren op zulke wijze
gemaakt te zijn, dat zich aldaar tusschen beide portieken boomgroepen of
plataanbeplantingen bevinden, daarbinnen, tusschen het geboomte, wandelplaatsen zijn
aangelegd met uit Signinisch werk (233233. Een soort
steenslagbeton. Zie de noot op par. 31, pg. 32 bovenaan en VIII VI, 14.
) gemaakte pleisterplaatsen. Achter de xysta moet de renbaan
(stadium) aangelegd zijn, zóó, dat de menschenmenigte met ruime
plaatsing de kampende athleten zal kunnen gadeslaan.
Zoo heb ik beschreven hetgeen binnen de stadsvesten noodzakelijk behoort
aanwezig te zijn, opdat zulks naar behooren zal worden ingericht.[118]
* *
*
HOOFDSTUK XII.
(OVER HAVENS EN WATERBOUWWERKEN).
1. Een bespreking van geschikte haveninrichtingen mag niet achterwege
blijven, maar het is van pas om uit te leggen naar welke handelwijzen (zij moeten worden
aangelegd, zullen) de schepen er veilig tegen de stormen beschut zijn. Indien zij
uit natuurlijke gesteldheid goed gelegen zijn, voorspringende landtongen of voorgebergten
bezitten, waarmede al naar de bodemgesteldheid, binnenwaarts bochten of inhoeken worden
gevormd, dan zullen zij de grootste geschiktheid blijken te bezitten. Rondom
behooren nu zuilgalerijen of ook scheepswerven te worden aangelegd of, van uit de
galerijen, toegangswegen naar de magazijnen; ook moeten aan weêrszijden torens
worden geplaatst, van waaruit kettingen met behulp van toestellen kunnen worden
overgespannen.
2. Beschikt men echter over geen natuurlijk gevormde plaats, geschikt om
de schepen tegen de stormen te beveiligen, dan dient men het zoo te maken, dat, wanneer
ter plaatse geen strooming zulks belet, maar aan een kant een reede aanwezig is, men aan
den anderen kant een zich naar voren uitstrekkend metselwerk of damwerk aanlegt en aldus
de omsluiting van de haven vormt. Metselwerken van dien aard, die voor onder water
bestemd zijn, moet men derwijze bouwen, dat men vooreerst poeder aanvoert van de streken,
die zich van Cumae tot het voorgebergte van Minerva uitstrekken en dit zoodanig vermengt,
dat de mortel van de verhouding zij van twee (deelen poeder) tot een (deel kalk).
3. Vervolgens moet men op de aangewezen plaats kistdammen met eiken palen
(bevestigd) en met gordingen opgesloten, hecht ingeheid, in het water construeeren.
Verder daartusschen van af de damplanken (234234.
? "Ex trastillis".
235. Het poeder van Cumae.) het inwendige onder de wateroppervlakte vlak
maken, reinigen en volmetselen met steenstukken door middel van een mortel, gemengd uit de
hiervoren beschreven stoffen, totdat de ruimte binnen de kistdammen geheel en al met het
metselwerk is opgevuld. Zoo bezitten bovengenoemde streken dit geschenk der natuur
(235). Wanneer echter door den stroom of door den
wateraandrang van uit de open zee de heipalen de kistdammen niet kunnen houden, dan moet
men van af het vaste land zelf, of van af de kade, zoo hecht mogelijk een steenblok
metselen, welk steenblok men voor de kleinere hetft met een waterpas vlak aanlegt, terwijl
het andere, nader aan den wal gelegen deel een hellende zijde verkrijgt.
4. Verder moet men aan het water zelf en aan de zijkanten, op het
steenblok waterpasse randen van ongeveer anderhalf voet (breedte) optrekken, te beginnen
van af het voormelde waterpasse deel. Dan die helling met zand opvullen en dit met
den rand en het vlakke deel van het steenblok gelijk maken. Vervolgens op die
vlakte, zoo groot als die zal aangelegd zijn, een massieven steenklomp metselen en wanneer
deze is opgebouwd, hem niet minder dan twee maanden lang zoo laten staan om te drogen.
Dan den rand, die het zand tegenhoudt, sloopen, waarop het wegspoelen van het zand
door de golven de neerstorting in zee van den gemetselden steenklomp zal veroorzaken.
Door deze handeling (te herhalen) zal men zoo dikwijls als noodig is in het water
verder kunnen gaan.[119]
5. In die streken, waar dit poeder niet voorkomt, zal men op die wijze te
werk moeten gaan, dat men ter vastgestelde plaatse dubbele kistdammen aanlegt uit aan
elkaar verbonden (dam)planken (236236. De in de oude
teksten voorkomende woorden: "relatis tabulis" zijn door Rose verbeterd in:
"ustilatis taleis", d. w. z. met geschroeide balkplaten (?), wat voor een
provisioneel hulpmiddel doelloos zou zijn. Wij volgen liever de verbetering van
Lorentzen "religatis tabulis".), die door gordingen vereenigd zijn;
tusschen de heipalen stampt men klei aan, in korven, die uit moerasgras zijn vervaardigd.
Nadat nu goed en zoo dicht mogelijk zal zijn vastgestampt, moet men met opgestelde
ton-, tred- en radermolens de door die afdamming begrensde ruimte leegmalen en droog
leggen en aldaar, tusschen de afdammingen, de uitgraving voor de grondslagen ten uitvoer
brengen.
Is de bodem aardachtig, dan moet men dezen uitgraven tot op den vasten
grond, op grootere breedte dan (die van) de(n) muur, die er boven moet komen, (die ruimte)
ledigen en droogleggen en vervolgens aanvullen met metselwerk uit steenstukken, kalk en
zand.
6. Is de bodem echter week, dan moet men hem beheien met geschroeide
palen van elzen- of van olijvenhout en dit met (houts)kool aanvullen, op de wijze als bij
de onderbouwwerken van de theaters en van den walmuur beschreven is. Dan wordt met
rechthoekige behakte steenen een muur opgetrokken met zoo lange ankersteenen als mogelijk,
opdat de middelste steenen zoo goed als het kan in de voegen verbonden zullen gehouden
worden. Daarna vult men de binnenruimte van den muur met steenstukken of met
metselwerk op. Zoo zal het zóó gemaakt zijn, dat men er een toren op
kan bouwen (237237. Bedoeld is wellicht een der
(beide) torens, waarvan sprake is in § 1.).
7. Is dit ten uitvoer gebracht, dan zal (voor den aanleg) van de
scheepswerven als regel gelden, dat zij zooveel mogelijk naar het noorden gewend zijn.
Want de zuidelijke (hemel)streken veroorzaken door de warmte bederf, doen houtkevers,
houtwormen en andere schadelijke gedierten ontstaan en houden die, door ze te voeden, in
't leven.
Ook moeten deze gebouwen wegens brandgevaar zoo min mogelijk van hout
worden samengesteld. Voor hunne afmetingen kunnen geen vaste bepalingen gelden, maar
men moet ze naar de grootste scheepsafmeting aanleggen, opdat wanneer ook grooter soort
schepen aldaar worden heengebracht, zij ruimschoots plaatsing zullen vinden.
Zoo heb ik de zaken, die mij ten nutte der openbare bouwwerken in de
steden als noodzakelijk voor den geest zijn gekomen, (en) hoe die (bouwwerken) worden
aangelegd en uitgevoerd, in dit boek beschreven. In het volgende zal ik de
doelmatige inrichtingen der burgelijke gebouwen en hun maatverhoudingen, beredeneerd
uiteenzetten.
1. Toen Aristippos, wijsgeer uit de school van Sokrates, door schipbreuk
op de kust van het gebied der Rhodiërs geworpen, (aldaar) geteekende meetkundige
figuren ontwaarde, moet hij zijn metgezellen hebben toegeroepen: "Laat ons goede hoop
koesteren, want ik zie de sporen van menschen". Onmiddellijk spoedde hij zich naar
de stad Rhodos, kwam rechtstreeks in het gymnasium en na aldaar over de wijsbegeerte te
hebben geredetwist, werd hij zoo met geschenken begiftigd, dat hij niet alleen in staat
was om zich zelf van het noodige te voorzien, maar ook om dengenen, die hem vergezelden,
kleeding en andere zaken te verschaffen, die tot het levensonderhoud benoodigd zijn.
Toen echter zijn gezellen naar het vaderland wilden terugkeeren en hem vroegen, wat hij
wenschte, dat zij ten zijnent zouden mededeelen, droeg hij hun op dit te zeggen: dat men
de kinderen behoort toe te rusten met die bezittingen en middelen voor de (levens)reis,
die zij bij schipbreuk, zwemmende tegelijk met zich zelf zouden kunnen redden.
2. Want dàt zijn de ware hulpmiddelen des levens, waaraan noch een
storm van het (nood)lot, noch een wisseling in de openbare toestanden, noch de verwoesting
van den krijg schade kan berokkenen.
Ter aanmaning om meer waarde te hechten aan wetenschappelijke kennis dan
vertrouwen te stellen in bezit, verkondigt ook Theophrastos dienzelfden stelregel
uitvoeriger op de volgende wijze: dat onder de menschen de geleerde alleen geen
vreemdeling is in andere oorden, hij niet verstoken zal zijn van vrienden, wanneer hij
zijn gezellen en bloedverwanten mocht hebben verloren, maar in alle staten burger zal zijn
en de wederwaardigheden van het lot onbeschroomd zal kunnen minachten, dat daarentegen
hij, die zich niet door de bolwerken der wetenschap maar door die van den rijkdom beschut
acht, op glibberpaden wandelt en niet door een standvastig maar door een ongestadig leven
heen worstelt.
3. Ook Epikouros spreekt niet anders, waar hij zegt, dat het lot den
wijzen weinig toedeelt, maar dat de grootste en de gewichtigste dingen door de ingevingen
van geest en rede worden bestierd.
Nog vele wijsgeeren hebben op een zelfde wijze gesproken. In niet
mindere mate hebben [121] ook de dichters, die de oude tooneelspelen in de Grieksche taal schreven, dezelfde
stelregelen in verzen ten tooneele uitgesproken, zooals Eukrates, Chinoides, Aristophanes,
maar behalve dezen vooral Alexis, die zegt, dat den Atheners daarom lof toekomt, omdat,
waar de wetten aller Grieksche staten voorschrijven, dat de ouders door de kinderen moeten
[worden onderhouden], de wet der Atheners dit niet vaststelt voor allen, maar slechts voor
hen, die hun kinderen in een vak hebben doen onderrichten. Want naardien alle
geschenken der Fortuin (door haar) worden verstrekt, worden die ook weer gemakkelijk door
haar ontnomen. Aan den geest gebon den kundigheden laten echter nimmer in den steek,
maar blijven vast bestaan tot de uiterste perken des levens.
4. Daarom breng ik dan ook mijn ouders den meest uitgebreiden,
onbeperkten dank en blijf ik ze erkentelijk, omdat zij, naardien zij de wet der Atheners
als deugdelijk erkenden, voor mijne opleiding in de kunst hebben zorg gedragen en wel in
die, welke niet volkomen gekend kan geacht worden, zonder wetenschappelijke (vak)vorming
en een algemeene kennis, die alle takken der wetenschap omvat.
Naardien ik door de zorgen mijner ouders en door de onderrichtingen der
leeraren mijn fonds aan kennis heb uitgebreid, zoo heb ik, doordien ik werd aangelokt door
de onderwerpen van wetenschap en kunst, alsmede door (betreffende) schriftelijke
verhandelingen, mijn geest toegerust met die eigendommen, waarvan de hoogste
vruchtopbrengst bestaat uit het (bewustzijn), dat er geen noodzakelijkheid is om meer dan
noodig is te bezitten en dit vooral het eigenlijk wezen van den rijkdom is: niets te
begeeren.
Maar soms treft men lieden aan, die zulks gering schatten en hen, die
bemiddeld zijn voor de wijzen houden. Zoo zijn er dan ook velen, die naar dat doel
strevende, door hun aan den dag gelegde vermetelheid met den rijkdom levens bekendheid
hebben verworven.
5. Ik echter, o Caesar, heb niet voor de kunst geijverd om schatten te
vergaren, maar heb de onaanzienlijkheid met goeden naam hooger gesteld dan het streven
naar van schande vergezelde weelde. Zoo is aanzien weinig mijn deel geworden.
Maar toch hoop ik door deze in het licht verschenen boeken zelfs bij het nageslacht bekend
te worden. En het behoeft geen verwondering te baren, waarom ik den meesten onbekend
ben. Andere architecten vragen en gaan rond om bouwwerken in opdracht te krijgen.
Mij werd echter door de leermeesters voorgehouden, dat het betaamt slechts
aangezocht een opdracht te aanvaarden en niet op eigen verzoek; de beschaafde toch zal uit
kieschheid blozen om een zaak te verzoeken, die wantrouwen kan verwekken. Bij hen
immers, die gunsten verleenen, niet bij hen die ze aannemen, tracht men door bezoek in het
gevlei te komen. En wat zal, meenen wij, hij, die wordt aangezocht (het beheer der)
uitgaven uit zijn bezit toe te vertrouwen aan het welgevallen eens vragers, anders kunnen
veronderstellen, dan dat zulks ter wille van winst en voordeel geschiedt?
6. Daarom droegen de voorzaten de werken dan ook in de eerste plaats op
aan architecten van goede afkomst, verder onderzochten zij (daartoe) of zij eervol waren
grootgebracht, naardien zij oordeelden opdrachten te moeten toevertrouwen aan fatsoenlijke
eerzaamheid en niet aan onbeschaamde vermetelheid. Zelf gaven de kunstenaars geen
onderricht behalve aan hun kinderen en verwanten en vormden die tot eervolle mannen wien
voor zóó belangrijke zaken zonder aarzeling het volle vertrouwen kon
geschonken worden. Wanneer ik echter bespeur, dat die veel omvattende,
zóó voorname kunst druk door ongeschoolden en onbekwamen wordt uitgeoefend,
alsook door lieden, die niet alleen van de architectuur, maar zelfs in het algemeen van
eenig handwerk geen begrip bezitten, dan kan ik die huisheeren mijn goedkeuring niet
onthouden, die door een wetenschappelijk geschrift in hun zelfvertrouwen gesteund, zelf
bouwen en oordeelen, dat, als [122]
(de uitvoering toch) aan onbekwamen moet worden toevertrouwd, het dan nog
verkieslijk is om zelf, naar eigen zin, dan naar dien van een ander, een aanzienlijk
geldelijk bedrag te verteren.
7. Zoo beproeft dan ook niemand bij zich te huis eenig ander bedrijf uit
te oefenen zooals het schoenmaken, het vollersambacht of een van de overige (bedrijven),
die gemakkelijker zijn, uitgezonderd de bouwkunde, aangezien zij, die zich als zoodanig
uitgeven met naar de ware kunst, maar ten onrechte architecten genoemd worden.
Om die redenen heb ik dan ook geoordeeld de geheele bouwkunst en hare
regelen met de meeste zorg in geschrifte te moeten samenvatten, in de meening daarmede aan
alle standen een niet onwelkomen dienst te bewijzen.
Heb ik aldus in het vijfde boek de beschrijving gegeven van de doelmatige
inrichtingen der openbare bouwwerken, zoo zal ik in dit boek de theoriën en de
maatverhoudingen voor de particuliere bouwwerken uiteenzetten.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER DEN BOUW VAN WONINOEN IN VERBAND MET DE PLAATSELIJKE GESTELDHEID).
1. Deze zullen naar behooren worden aangelegd, als men er in de eerste
plaats op let, hoe zij in overeenstemming met landstreek en hemelhelling geplaatst moeten
zijn. Want de soorten van woningen behooren anders in Egypte, anders in Spanje te
zijn, niet eender in Pontos, weer verschillend in Rome en ook in de andere streken
(steeds) naar de eigenaardigheden der landen en gewesten te worden aangelegd. In
deze streek immers wordt de aardbodem door de zon in haar loop van nabij beïnvloed,
in gene streek ligt hij er ver van verwijderd en in andere is hij in gemiddelde mate aan
haar inwerking blootgesteld. Naardien 's werelds (bodem)gesteldheid aldus naar den
aardafstand onder den hellenden gordel des dierenriems en den zonneloop, natuurlijkerwijze
met verschillende eigenschappen gevormd is, zoo behoort eveneens de aanleg der huizen naar
gelang van de geaardheid der gewesten en naar de verschillende hemelstreken verschillend
te worden geregeld.
2. Zoo zal men de woningen in het noorden met zware overdaking (238238. "testudinata", van testudo,
schildpad of stormram, en bij uitbreiding der beteekenis, dak in den vorm van het
rugschild van een schildpad, of wel van het schutdak dat den stormram beveiligde. Of
hier ook de vorm bedoeld is van hetgeen wij een schilddak noemen is onzeker.) samenstellen, zeer ingesloten, niet naar alle kanten open, maar alleen op den
zonnekant uitziende. Onder den invloed van de zon der zuidelijke streken moet men ze
daarentegen luchtiger aanleggen, met uitzicht op het noorden en het noordoosten, dewijl
zij veel van de hitte te verduren hebben. Zoo moet wat de natuur in haar uitersten
ongunstigs oplevert, door de kunst worden verbeterd. Op dezelfde wijze (behoort men)
in de andere streken (de woningen) naar de tusschentoestanden in te richten, al naar de
wijze, waarop de hemel naar 's werelds helling geplaatst staat.
3. Dit alles kan men ook opmerken en leeren kennen aan de voortbrengselen
der natuur, alsook aan de lichaamsdeelen der verschillende volkeren waarnemen. Want
in die streken, waar de zon een gematigde hitte verspreidt, daar handhaaft zij de lichamen
in een gemiddelde gesteldheid, terwijl zij aan die, welke zij, door haar loop meer van
nabij te volbrengen sterk verhit, door uitdroging het juiste gehalte aan vocht ontneemt.
[123]
In koele streken daarentegen, wordt, daar die verder van het zuiden
liggen, het vocht niet door de warmte onttrokken, maar daar doet de bedauwde lucht uit den
hemel, door het vocht in de lichamen te verspreiden, lichaamsgestalten ontstaan van
grooteren omvang en maakt zij den stemklank dieper. Derhalve zijn dan ook de in de
noordelijke gewesten ontwikkelde volksstammen, door de koelte van het klimaat en het hooge
vochtgehalte groot van gestalte, bleek van kleur, hebben zij sluik en blond haar,
blauwgrijze oogen en zijn zij rijk aan bloed.
4. Zij, die zich echter nader bij de zuidelijke (hemel)as en recht onder
den zonneloop bevinden, zijn onder den invloed van de zonnekracht kleiner van gestalte,
met donkere (huids)kleur, gekroezeld haar, zwarte oogen, stevige beenen en weinig bloed
gevormd. Door hun schraalte aan bloed zijn zij dan ook vreesachtiger om het zwaard
te weerstaan, maar hitte en koortsen verdragen zij onbezorgd, daar hun leden zich onder
de(n invloed der) hitte hebben ontwikkeld. Zoo zijn de lichamen (van hen), die in
het noorden geboren zijn, zwakker en krachteloos tegenover koortsen, maar door hun
volbloedigheid bieden zij tegen wapengeweld onversaagden weerstand.
5. Bij de verschillende volksrassen bezit ook de stemklank ongelijke en
verschillende eigenschappen en dat, aangezien de gezichtseinder van het oosten en van het
westen, rondom de waterpasse aardvlakte, daar waar het bovendeel en het benedendeel der
wereld van elkaar worden gescheiden, op natuurlijke wijze een waterpassen cirkel vertoont,
dien ook de wiskunstenaars οριξοντα (
239239. De gezichtseinder of horizon.)
noemen. Houden wij dit vast in onzen geest aan en stellen wij (ons) van af het
randpunt in het noordelijk deel (van den horizon) een lijn voor, getrokken naar het punt
boven de zuidelijke (pool)as gelegen, voorts van af dit (laatste) punt een andere lijn
schuin in de hoogte (gericht), naar den achter de sterren van den Grooten Beer gelegen
top van de noordpool, dan zullen wij ongetwijfeld opmerken, dat hierdoor een figuur
ontstaat van een hemeldriehoek, in den vorm van het muziekinstrument, dat de Grieken
ςαμβύκμν noemen.
6. Onder de ruimte, die het naast bij het onderste draaipunt van de as
in het uiterste zuiden is gelegen, brengen, wegens de geringe hoogte onder den hemel, de
aldaar wonende volken een minnen en scherpen stemklank voort, zooals de snaar, die zich in
het muziekinstrument het dichtst bij het hoekpunt bevindt. Van daar af worden
achtereenvolgens bij de overige volksstammen tot Midden-Griekenland toe minder
hooggespannen klanken des stemgeluids voortgebracht, en weer verder, van af het Middenland
regelmatig aldus voortgaande tot het uiterste noorden wordt onder de (grootere)
hemelhoogten door de volksstammen het stemgeluid natuurlijkerwijze met (immer) dieperen
toon geuit. Zoo blijkt de geheele wereldinrichting, wegens de helling des hemels,
door den regelenden invloed der zon in allergeordendste harmonische overeenstemming
gevormd te zijn.
7. De volksstammen, die de middenstreken tusschen het zuidelijke en het
noordelijke draaipunt der aslijn bewonen, hebben dan ook, evenals in de muzikale
toonschaal, bij het spreken de klankhoogte van den middentoon, terwijl de stammen, die
verder en verder naar het noorden toe verblijf houden, natuurlijkerwijze gedwongen zijn
een dieper geluid te bezigen, daar zij onder hoogere hemelhoogten staan en hun stemgeluid
door de vochtigheid is teruggedrongen tot (de tonen) "hypate" en "proslambanomenos".
Op gelijksoortige gronden brengen de stammen, die verder van de
middenstreken naar het zuiden verbreid zijn, met het stemgeluid de fijne, allerscherpste
klanken der (tonen) "paranete" en ["nete"] voort.
8. Dat het waar is, dat de klank door van nature vochtige plaatsen lager
en door [124] heete
(plaatsen) scherper wordt, kan men uit de volgende proef waarnemen. Men neme twee
(aarden) bekers, beide in denzelfden oven tot denzelfden (hardheids)graad gebakken, van
gelijk gewicht en bij het aantikken gelijk van klank; daarvan dompele men er een in het
water en neme die er wederom uit; dan stoote men beide aan; wanneer dit zoo geschied is,
zal de toon tusschen beide aanmerkelijk verschillen en zullen zij niet (meer) een zelfde
gewicht kunnen bezitten.
En zoo is zulks ook het geval met de lichamen der menschen, die in een
zelfde gedaante en uit een zelfde samenstelling (van de elementen) der wereld zijn
gevormd, eensdeels door de hitte der streek onder den invloed der (droge) lucht een hoogen
toon uiten, anderdeels door overvloed van vocht tonen van het zwaarste klankgehalte
voortbrengen.
9. Wegens de helderheid des hemels door de hitte scherp van geest, worden
de zuidelijke volken ook lichter en sneller aangezet tot het overleggen van krijgslisten.
De stammen uit het noorden daarentegen, van de dikte der atmospheer doortrokken,
zijn wegens den weerstand der lucht door de vochtigheid afgekoeld, traag van geest.
Dat dit waar is kunnen wij aan de slangen waarnemen, die, wanneer de
warmte hun koele vochtigheid heeft opgeslorpt, zich allervlugst kunnen bewegen, maar
tijdens de kortste dagen en in den wintertijd, door de verandering van de luchtgesteldheid
verkoeld, uit gevoelloosheid onbeweeglijk zijn.
Zoo is het dan ook niet verwonderlijk, wanneer de warme lucht de
menschelijke geestvermogens scherpt, de verkoelde lucht ze daarentegen trager maakt.
10. Zijn echter de zuidelijke volken allerscherpst van oordeel en van
onbegrensde listigheid in hun plannen, waar het op betoon van moed aankomt worden zij
verslagen; daar hun onversaagdheid van geest door de zon verteerd is.
Zij echter, die in de koele streken worden geboren, met groote dapperheid
begaafd, onverschrokken, zijn tegen wapengeweld slagvaardiger, maar doordien zij in hun
traagheid van geest onbedachtzaam aanvallen, doen zij hun eigen plannen mislukken door hun
gemis aan overleg.
Waar het nu natuurlijkerwijze in de wereld zoo gesteld is en alle
volksstammen door ongelijke toemeting bij de vermengingen verschillend zijn, houdt het
Romeinsche volk in de ruimte van den ganschen aardkring en onder alle landstreken, in het
midden der wereld het ware gebied bezet.
11. Want in beide opzichten, zoowel wat lichaamsontwikkeling aangaat als
wat zielskracht voor moedbetoon betreft, bezitten de stammen in Italië de juiste
middenmaat. En evenals de planeet Jupiter tusschen de hevig gloeiende planeet Mars
en de uiterst koele planeet Saturnus zijn loop in het midden volbrengt en een gematigde
(warmte) heeft, zoo bezit ook Italië, tusschen het Noorden en het Zuiden, in beide
opzichten het (gunstige) gemiddelde in de vermengingen en (daarmede) onovertrefbare
deugden. En zoo verwint het dan ook door overleg de dapperheid der (noordelijke)
barbaren en maakt het door krachtige hand de listen der zuidelijken doelloos. Al dus
heeft de goddelijke geest den Staat van het Romeinsche volk in een voortreffelijke
middenstreek geplaatst om de wereld te beheerschen.
12. Naardien het aldus het geval is, dat de verschillende landen naar de
helling des hemels in verschillende gesteldheden zijn gevormd, dat ook de volkeren in hun
aard, zoo naar de geestesgaven als naar de lichaamsvormen en eigenschappen in
verscheidenheid zijn geboren, zoo lijdt het bij ons geen twijfel, dat ook de inrichtingen
der woningen op passende wijze naar de eigenschappen der volkeren en stammen moeten worden
ontworpen, waar wij van de natuur zelf zulk een vernuftig en practisch voorbeeld bezitten.
[125]
Zoo goed als ik de verdeeling der eigenschappen van de streken door de
natuur naar de beste theorie heb kunnen nagaan, heb ik die uiteengezet en gezegd op welke
wijze in verband met zonnebaan en hemelhelling men de eigenschappen der woningen
overeenkomstig de geaardheid der volksstammen behoort vast te stellen.
Thans ga ik dan ook over tot het kort uiteenzetten der maatstelsels van
de afzonderlijke soorten van woningen, zoo in het algemeen als in bijzonderheden.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DE TOEPASSING VAN VERHOUDINGSMATEN).
1. Den architect zal geen grootere zorg aan het hart liggen, dan dat de
gebouwen in hun verhoudingen de hun toekomende aandeelen der berekeningen erlangen.
Is derhalve de grondslag der maatverhoudingen vastgesteld en zijn de
maten door berekening ontwikkeld, dan is het weer de taak der scherpzinnigheid om er voor
te zorgen, dat naar de gesteldheid der plaats, òf naar gebruik, òf wat het
uiterlijk voorkomen betreft, door toevoegingen [of verminderingen] een juist gemiddeld
worde vastgesteld, zoodat, naardien aldus (iets) van de (berekende) maten zal zijn
afgenomen of (iets) daaraan zal zijn toegevoegd, dit zal blijken met juistheid te zijn
uitgevoerd en het voorkomen in geen enkel opzicht iets te wenschen zat overlaten.
2. Want het uiterlijk zal ons immers anders toeschijnen, wanneer het
(bouwwerk) vlak voor ons ligt, dan wanneer (het) op een hoogte (staat), niet eender als
het omsloten is en weer verschillend als het geheel vrij is gelegen, bij welke
omstandigheden veel oordeel te pas komt om te bepalen, hoe het ten slotte gemaakt zal
moeten worden.
Het gezichtsorgaan schijnt toch niet steeds de ware vormen juist te
vatten, maar dikwijls wordt de geest er in zijn oordeel door misleid.
Zoo ziet men op die wijze bij geschilderde tooneelachterwanden
voorsprongen van zuilen, uitstekken van mutulen en naar voren tredende beeldfiguren,
waarbij toch de schildering zonder twijfel naar de rij plat is (240
240. Wat Vitruvius hier over "scaenis pictis" zegt, betreft,
meenen wij, geen toneeldecoraties als onze achterdoeken, maar de beschilderingen van de
houten tooneelachterwanden, die de gebruikelijke uitdossing van de in steen gebouwde
tooneelafsluitingen met zuilen en hoofdgestellen zullen vertoond hebben. Bij
feestelijke gelegenheden werden nl. (zooals onze kermistenten houten theaters tijdelijk
opgeslagen en na de uitvoeringen weer opgeruimd. (Zie X, inl. 3).).
Bij de schepen schijnen op gelijke wijze de riemen, wanneer die onder het
water recht zijn uitgestrekt, aan de oogen toch gebroken toe en zoolang hun deelen slechts
tot het oppervlak van het water reiken, doen zij zich recht voor, zooals zij zijn, wanneer
zij echter onder het water zijn gedompeld, zenden zij, door de ijle doorschijnendheid van
zijn aard, golvende afbeeldingen van uit hun lichamen omhoog naar den bovenkant der
watervlakte en schijnen deze, aldaar heen en weer bewogen, voor de oogen een gebroken
beeltenis der riemen op te leveren.
3. Dit zien wij nu zoo, hetzij door een stuwkracht der afbeeldingen, of,
zooals het den [126]
natuurkundigen behaagt, door stralingen uit de oogen, (maar hoe ook), op beiderlei wijzen
blijkt het, dat de waarneming der oogen aanleiding geeft tot een onjuist oordeel (241241. Opmerkelijk is het, dat Vitruvius de meening der
natuurkundigen niet schijnt te deelen.).
4. Daar derhalve hetgeen werkelijk is verkeerd kan schijnen en sommige
zaken, in strijd met de werkelijkheid, door de oogen goed worden geacht, zoo kan ik de
noodzakelijkheid niet betwijfelen om, naar de gesteldheden der plaatsen of om
nuttigheidsredenen, verminderingen of toevoegingen toe te passen, zóó, dat
de betreffende bouwwerken in geenerlei opzicht iets te wenschen overlaten. Zulks
moet echter met scherpzinnig vernuft ten uitvoer worden gebracht en niet enkel op geleerde
gronden geschieden.
5. Derhalve is in de eerste plaats de berekening der afmetingen op te
stellen, onder voorlichting waarvan zonder onzekerheid een wijziging kan worden ter hand
genomen (242242. Terecht heeft Rose hier de oude
lezing "commutatio" door velen in "commodulatio" veranderd, gehandhaafd.
). Voorts moet van de vertrekken van het toekomstige bouwwerk de
onderste ruimte zoo naar de lengte [als naar de breedte] worden geregeld en is de
uitgebreidheid daarvan voor goed vastgesteld, dan komt daarop de voorbereiding der
verhouding ten bate der bevalligheid aan de beurt, opdat voor de beschouwers het voorkomen
niet van twijfelachtige schoonheid in de vormenstemming zal zijn, waaromtrent het mijn
taak is mede te deelen naar welke regelen men zulks kan tot stand brengen en ik in de
eerste plaats zal beschrijven hoe men de voorzalen (243243. Cavum aedium, meer algemeen atrium geheeten. (Vitruvius bezigt
beide namen). Kamer-, hof- en portaalachtige voorzaal.) der woningen
(cava aedium) behoort aan te leggen.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DE ATRIUMS EN DE VERDERE INRICHTING DER WONINGEN).
1. De atriums der woonhuizen worden in vijf soorten onderscheiden, die,
naar hun vorm, Toskaansch, Korinthisch, vierzuilig (tetrastylon), het regenwater
achterwaarts afvoerende (displuviatum) en geheel overdekt (testudinatum)
genoemd worden.
Toskaansch zijn die, waarbij de balken, welke het atrium in de breedte
overspannen, raveelbalken (tusschen zich) hebben en (kiel)goten (colliciae), die
van de hoeken der muren naar de hoeken van het balkraam loopen, waarbij de regenafvoer der
op de spanribben liggende dakhellingen naar de lichtopeningin het midden plaats vindt.
Bij de Korinthische worden op dezelfde wijze balken en naar 't midden
afwaterende dakvlakken aangebracht, maar de balken zijn, op een afstand van de muren, naar
alle kanten rondom op zuilen geplaatst.
Vierzuilig (tetrastyla) zijn die, waarbij onder de hoekeinden der
balken zuilen geplaatst zijn ter ontlasting en ter bevordering van de hechtheid der
balken, daar deze dan zelf geen groote spanningslengte hebben, noch met de raveelbalken
worden belast (244244. Reber maakt de juiste
opmerking dat de beschrijving van het vierzuilige atrium vóór die van het
Korinthische had behooren te staan.
2. Die, welke het regenwater achterwaarts afvoeren (displuviata),
zijn die, waarbij deliquiae (245) de bedaking (aan de
dagzijde) omhoog heffen en aldus den waterafloop achterwaarts richten. Deze
verschaffen veel voordeelen voor de winterverblijven, aangezien hun omhoog geheven afdaken
(compluvia) de verlichting der eetzalen (triclinia) niet belemmeren, maar
zij veroorzaken veel last wegens herstellingen, daar het afvloeiende water langs de muren
wordt opgevangen door buizen, die(, wanneer zij) niet spoedig genoeg den uit de goten
vloeienden waterstroom verzwelgen, door overmatig vol te raken overloopen, waardoor de
timmerwerken en de muren bij die soort van woningen schadelijden.
De geheel overdakte (testudinata) past men nu daar toe, waar geen
groote spanningswijdte aanwezig is (246246. Dus bij
bekrompen plaatsruimte.) en men op de bovengeplaatste verdiepingen de
woningen (toch) ruim wil maken.
3. Lengte en breedte der atriums bepaalt men op drie manieren. Naar
de eerste manier vindt de indeeling zóó plaats, dat wanneer men de lengte in
vijf deelen verdeelt men drie deelen aan de breedte geeft; naar de tweede zoo, dat men de
lengte in drieën verdeelt en er twee aan de breedte toekent, bij de derde op de
breedte een vierkant met gelijke zijden beschrijft, in dat vierkant een diagonaal trekt en
de maat van dien diagonaal aan het atrium als lengte verstrekt.
4. De lengte (247247247. De teksten zeggen: "longitudo", wat
doorgaans, ook door Rose, in "latitudo" (breedte) wordt verbeterd, maar met de
bekende voorbeelden vergeleken dan toch nog een te groote hoogte oplevert, behalve
wellicht voor zeer kleine atriums.) met een vierde verminderd zal als hoogte
onder de balken worden uitgezet, het overige het aandeel zijn voor de zoldering en de
dakruimte boven de balken.
De breedte voor de vleugels (alae), zoo rechts als links, zal men op een
derde der lengte van het atrium stellen, wanneer dit van 30 tot 40 voet bedraagt; bij 40
tot 50 voet verdeelt men de lengte in 3 [en 1/2] deelen en verstrekt
daarvan een deel (tot breedte) aan de vleugels; bedraagt nu de lengte van 50 tot 60 voet,
dan kent men een vierde van de lengte aan de vleugels toe; (is het) van 60 tot 80 voet
(lang) dan verdeelt men de lengle in 41/2 deelen, waarvan een deel
de breedte van de vleugels zal uitmaken; bij 80 tot 100 voet zal, wanneer de lengte in 5
deelen verdeeld is, een deel de juiste breedte van de vleugels vormen. Hun
dorpelbalken moet men zoo hoog plaatsen, dat de hoogte aan de breedte gelijk wordt.
5. Bedraagt de breedte van het atrium 20 voet en wordt een derde van die
maat afgenomen, dan zal de rest daarvan aan het tablinum (248248. Eigenlijke zetel van den heer des huizes,
eenigszins zijn werkkamer.) worden toegewezen. Indien het echter van
30 tot 40 voet meet, zal men aan het tablinum de helft van de breedte van het [128] atrium toemeten.
Bij 40 tot 60 voet zal men de breedte in 5 deelen verdeelen en twee daarvan, voor het
tablinum aanwijzen. Kleinere atriums toch kunncn niet dezelfde maatverhoudingen
verkrijgen als de grootere. Want paste men de verhoudingen van de grootere op de
kleinere toe, dan zouden noch het tablinum noch de vleugels doelmatig worden. Bracht
men echter die van de kleinere op de grootere in toepassing, dan zouden bij deze die
deelen overmatig groot en ontzaglijk worden. Daarom heb ik geacht, naar de soorten,
de voortreffelijkste regelingen hunner afmetingen, zoo voor hun practische bruikbaarheid
als voor hun goede voorkomen op schrift te moeten stellen.
6. De hoogte van het tablinum tot aan den balk zal men op een achtste
meer dan de breedte stellen, zijn plafondpaneelen zullen nog een derde der breedte boven
die hoogte verheven worden.
De verbindingsgangen (fances) zullen bij kleinere voorhoven op de
breedte van het tablinum min een derde en bij de grootere op de helft van het tablinum
worden aangelegd (249249. Dit is blijkbaar te veel.
Te Pompeji zijn de "fances" veel smaller bevonden.). De
portretten (der voorzaten) (imagines) met hun bijbehooren(de nissen), stelle men
voorts op een hoogte, die met de breedte der vleugels ovcreenstemt.
De breedten der deuren worden naar de hoogte, als ze Dorisch moeten zijn,
naar het Dorische geregeld, als zij Ionisch moeten worden naar het Ionische uitgevoerd,
overeenkomstig de regelen der maatverhoudingen, zooals die in het vierde boek voor deuren
zijn uiteengezet. (250250. "compluvii lumen".
Dit is de lichtopening tusschen de vier goten.
251. Wij vatten "in transverso" op als te beteekenen: in diagonaal gemeten. De
peristyliën te Pompeji blootgelegd voldoen vrij wel aan deze maatbepaling.
252. De fig. 60, 61 en 62 vertoonen deuren n. wandschilderingen te Pompeji. Fig. 62
v. h. zgn. huis v. Vedius Siricus.) Aan de dagopening van de atriumbedaking
(compluvium) (251) zal als breedte niet minder dan een
vierde van het atrium en niet meer dan het derde deel daarvan worden overgelaten; de
lengte (der opening) zal naar mate (van de lengte) van het atrium worden vastgesteld.
7. De zuilenhoven (peristylia) moeten overdwars (252) een derde langer zijn dan de inwendige lengte bedraagt, de zuilen
zoo hoog zijn als de zuilgalerijen breed. De zuiltusschenruimten der
peristyliën zullen niet minder dan drie en niet meer dan vier zuildikten wijd zijn.
Maakt men echter in het peristiylium de zuilen op Dorische
wijze, dan moet men de eenheidsmaten nemen, zooals ik die in het vierde bock voor den
Dorischen trant heb beschreven en naar die maten ook de regelingen der driegleuven doen
plaats vinden.
8. De lengte der eetzalen (triclinia) zal men tweemaal zoo groot
maken als haar breedte. De hoogten van alle langwerpige vertrekken worden zoo
geregeld, dat men van de som der bijeengetelde lengte- en breedtemaat de helft neemt
zooveel als dit oplevert, zooveel aan de hoogte toemeet. Betreft het echter open
gezelschapszalen (exedrae) of feestzalen (oeci), die vierkant zijn, dan
moeten zij met eene [129] hoogte worden opgebouwd gelijk aan de breedte plus de helft (der breedte) daarbij
gevoegd (253253. Oecos (of oecus) en
exedra: Grieksche namen met eenigszins gewijzigde beteekenis. Hier worden
zalen aangeduid, vooral voor feesten bestemd: de oeci meer ingesloten, de
exedrae naar een zijde geheel open, wellicht voor zomergebruik.
Exedrae, (gehoorzalen), bestonden bij de palaestrae en thermen soms uit een
stoepverhooging met in halven cirkelvorm aangelegde steenen banken in de open lucht.
254. Zgn. caissonzoldering.). Schilderijzalen (pinacothecae)
moeten, evenals exedra's, in groote afmetingen worden aangelegd. Korinthische oeci,
alsmede vierzuilige zalen en ook die, welke men Egyptische noemt, moeten, zoo tot lengte
als tot breedte, afmetingen verkrijgen, zooals die voor de verhoudingen der eetzalen
hierboven zijn aangegeven, maar zij moeten ruimer gemaakt worden wegens de
tusschenstelling van zuilen.
9. Tusschen Korinthische en Egyptische (zalen) is het verschil dit:
Korinthische zalen verkrijgen de zuilen (slechts) enkelvoudig, op een voetstuk
(podium) of op den grond geplaatst, daar bovenop zuilbalken en bekroningen uit
timmer- of uit pleisterwerk en bovendien boven de bekroningen een, naar den passer flauw
afgeronde, gebogen zoldering met verdiepte paneelen (254).
Bij de Egyptische (zalen) echter moet men op de kolommen zuilbalken, van af de zuilbalken
naar de rondom gelegen wanden een balkbevloering aanbrengen en op die balklaag een
plaveisel, ten einde een omloop(end terras) onder den blooten hemel te verkrijgen;
vervolgens moeten op den zuilbalk, loodrecht boven de onderste, (wederom) zuilen geplaatst
worden, (maar) die een vierde minder zijn; boven de zuilbalken en bijbehooren dezer
(laatste) worden die (zalen) van een zoldering met verdiepte paneelen voorzien en worden
tusschen de bovenzuilen vensters aangebracht. Zoo ziet men ze gelijkenis bieden met
basilieken en niet met Korinthische eetzalen (255
255. De naam basilica wordt in de bouwkunst in verschillende beteekenissen
gebezigd, die wij, wegens de hieromtrent heerschende verwarring, nuttig achten kort uiteen
te zetten.
A. Naar het doel. Oorspronkelijk de openbare zaal, waarin in
Macedonië de koning, te Athene de archon-basileus, rechtspraak hield en dus ongeveer
beteekende de koninklijke of vorstelijke hal
ήβασιλικη
(οικία.) Bij de Romeinen verstond men er het
gebouw onder, waar de handelslieden hun zaken kwamen bespreken, dus wat wij de beurs
noemen en waar tevens rechtspraak werd geehouden in een aansluitende ruimte
(tribunal).
B. Naar den vorm. Men zegt, dat een zaal den basiliek-vorm heeft, wanneer
zij langwerpig is, (dus noch rond, noch veelhoekig,) en doorgaande een op zuilen of
pijlers gedragen verhoogd middengedeelte bezit, in welke verhooging rechts en links
openingen of vensters zijn aangebracht. De 100-zuilige zaal van den Tempel te Karnak
vertoont de oudst bekende "basilikale doorsnede". De
Egyptische zaal, die Vitruvius in dit hoofdstuk beschrijft, vertoont ook een basilikale doorsnede. Het is te vermoeden, dat de basilieken
der Romeinen doorgaans in dien vorm gebouwd waren. Zoo dragen enkele bouwwerken naar
het doel, andere naar den vorm dezelfde benaming.
Toen de gewelfbouw bij de Romeinen tot hoogere ontwikkeling was gekomen, bouwden zij
ook overwelfde zalen met basilikale doorsnede, zooals de Basilika van Maxentius.
C. naar stichting en titel. Men schijnt in de eerste eeuwen van het Christendom den
naam van basiliek te hebben geschonken aan kerkgebouwen van vorstelijke stichting, terwijl
die naam ook als eeretitel door den Paus aan kerken werd (en wordt) verleend. Zoo
kan een kerkgebouw den titel van basiliek dragen zonder den basiliekvorm te bezitten,
terwijl het ook voorkomt, dat een oude "basiliek", die den basiliekvorm bezat, werd
afgebroken en door een nieuw kerkgcbouw in een anderen vorm werd vervangen, den naam van
basiliek als titel is blijven dragen.
10. Er worden ook zalen gemaakt in niet Italiaanschen trant, die de
Grieken Kyzikeensch (256) noemen. Zij worden op het
noorden uitziende aangelegd, meestal met uitzicht op tuinbeplanting; in het midden hebben
zij vleugeldeuren, zijn zoo lang en zoo breed, dat, naar elkaar toegewend, twee
tafelbedden (triclinia) met hun omlooppaden geplaatst kunnen worden en rechts en
links hebben zij lichtramen bij wijze van deuren, opdat men van de tafelbedden den
tuinaanleg door de ruimten der vensters zal kunnen aanschouwen. Haar hoogte stelt
men vast op haar breedtemaat met de helft vermeerderd.
11. Bij deze soorten van gebouwen moet men al die regelingen hunner
maatverhoudingen toepassen, die zonder hindernis voor de plaatsruimte ten uitvoer kunnen
worden gebracht en wanneer de vensters niet door (naburige) hooge muren worden
overschaduwd, zal hun inrichting gemakkelijk zijn; komen echter door nauwte of andere
onvermijdelijke oorzaken belemmeringen voor, dan zal het noodig zijn om met overleg en
scherpzinnigheid de maatverhoudingen door verminderingen of vermeerderingen te wijzigen,
opdat alle bekoorlijkheden toch evenzeer tot haar recht komen, als bij de toepassing der
ware (ongewijzigde) verhoudingsmaten.
* *
*
Toelichting bij de figuren 56 tot en met 64, die bestemd zijn om de
woningbeschrijving van Vitruvius aan te vullen en op te helderen en daarbij enkele vormen
van binnendeuren bekend te maken.
fig. 56. Romeinsche woning van gemiddelde grootte, samengesteld naar de
bekende plattegronden en zooveel mogelijk aan Vitruvius' bepalingen beantwoordende.
In 't algemeen zijn de woonhuizen niet zoo regelmatig ontwikkeld maar vertoonen
afwijkingen naar gelang van de begrenzingen van hun terrein. Bij vergelijking van de
bekende plattegronden ontwaart men echter het streven om de verschillende onderdeelen der
woningen overeenkomstig [131] het gegeven plan te rangschikken.
In 't algemeen zijn de woonhuizen niet zoo regelmatig ontwikkeld maar
vertoonen afwijkingen naar gelang van de begrenzingen van hun terrein. Het meest
regelmatige bouwwerk van dien aard is wel het grootsch aangelegde zgn. Huis van Pansa te
Pompeji, waarvan de plattegrond dan ook in bijna alle werken over de Romeinsche bouwkunst
wordt aangetroffen.
In fig. 57 zijn de plattegronden van gewone woonhuizen voorgesteld, die
op het in marmer gegrifte groote plan van Rome voorkomen, waarvan de fragmenten in het
museum van het Kapitool worden bewaard.
Als voorbeeld eener woning van gemiddelde grootte geven wij in fig 58
den plattegrond van het zgn. Huis van den tragischen Dichter te Pompeji.
Fig. 59 stelt een nagebootste deur voor van het Gebouw v. Eumachia te
Pompeji.
De fig. 60, 61, 62 en 63 zijn afbeeldingen van deuren alsmede van
afscheidingen met deuren, die aan Pompejaansche wandschilderingen zijn ontleend. De
opvallende menigte, waarin deze laatste in de schilderingen voorkomen, achten wij een
aanwijzing, dat deze manier van afscheiden veel toepassing vond.
Fig. 64 geeft een bronzen deur weer, die waarschijnlijk uit de
1e eeuw n. Chr. dagteekent, te Mainz werd opgedolven en in het Museum te
Wiesbaden wordt bewaard.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER DE ORIËNTATIE DER VERTREKKEN).
1. Thans zullen wij uitleggen overeenkomstig welke eigenaardigheden de
soorten (van vertrekken) der gebouwen, al naar hun bijzonder gebruik, ook behoorlijk naar
de hemelstreken moeten aangelegd zijn.
De wintereetzalen (hiberna triclinia) en de badkamers
(balnearia) zullen op de winterzonsondergangszijde (257257. Z. W. t. W.) uitzien, daar het noodig is partij te trekken
van het namiddagzonnelicht en aangezien bovendien de dalende zon tegenover (deze ruimten)
schitterende, door het toezenden van haar gloed, die streek in den namiddagtijd zacht
verwarmt.
Slaapkamers (cubicu'a) en boekerijen (bybliothecae) moeten
op het oosten uitzien; haar gebruik eischt juist het morgenlicht; daarbij bederven dan in
de boekerijen de boeken niet. Want in die, welke op het zuiden of op het westen
liggen, worden de boeken door knagende wormen en vocht beschadigd, aangezien de aldaar op
(hen) afkomende vochtige windstroomen deze gedierten kweeken en onderhouden en door de
boeken met (hun) vochtigen damp te doortrekken, deze door schimmel bederven.
2. De lente- en herfsteetzalen moeten uitzien op het oosten. Zijn
de vensters naar die (hemelstreek) opgericht, dan maakt de kracht der zon, als deze naar
het westen voortschrijdt, ze aangenaam van warmte tegen den tijd, waarop men ze gewoonlijk
gebruikt. De zomereetzalen legt men op het noorden aan, daar die hemelstreek niet
als de andere door de zomerzon heet wordt en zij, doordien zij van den zonneloop is
afgewend en derhalve koel blijft, de gezondheid bevordert en een behagelijk gebruik dezer
vertrekken waarborgt. Ook (is deze ligging gewenscht voor) schilderijkabinetten
(pinacothecae), weverijen van tapijtborduurders (plumariorum textrina),
alsmede (voor) ateliers van schilders (pictorum officinae), opdat hun bij den
arbeid gebezigde kleuren, door het standvastige licht in haar hoedanigheid onveranderd
zullen blijven.[132]
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER DE INRICHTING DER WONINGEN NAAR DEN MAATSCHAPPELIJKEN STAND DER
BEWONERS).
1. Zijn zij nu op die wijze naar de hemelstreken aangelegd, dan is er
verder ook op te letten naar welke regelen in de particuliere woningen de bijzondere
lokalen voor de huisheeren, alsmede hoe die voor gemeenschappelijk gebruik met vreemden
moeten gebouwd worden. Want in die voor het bijzonder gebruik (des gezins) is het
binnentreden niet iedereen, tenzij op uitnoodiging, veroorloofd, zooals het geval is met
de slaapvertrekken, de eetzalen, de badkamers en andere (lokalen), waarvoor soortgelijke
gebruikswijzen gelden. Gemeenschappelijk zijn die, waar ongenoodigd, de lieden op
eigen gezag binnen mogen gaan, zooals de voorportalen (vestibula), de atriums, de
zuilenhoven en die (ruimten), welke voor gelijksoortig gebruik bestemd mochten zijn.
Voor personen van gewoon fortuin zijn grootsche voorportalen,
ontvangkamers (tablina) of atriums onnoodig, daar zij veeleer bij anderen op
beleefdheidsbezoek rondgaan, dan dat zij door anderen bezocht worden.
2. Aan de voorportalen dergenen, die in veldvruchten handelen, (moeten)
stallingen en winkelruimten (grenzen); binnen in de woningen moeten kelders, opslagruimten
voor granen, bergplaatsen voor wijn en andere ruimten van dien aard worden aangelegd, die
meer berekend zijn op het bewaren der veldvruchten, dan op vertoon van fijnen smaak.
Zoo moeten de woningen voor bankiers en voor staatspachters geriefelijker
en voornamer zijn en tegen inbraak beveiligd.
Voor rechtskundige raadslieden en redenaars moeten zij smaakvoller
ingericht en ruimer zijn voor de ontvangst bij bijeenkomsten. Wat de voornameren
betreft, die bij het bekleeden van ambten en waardigheden de burgers van ambtswege moeten
ontvangen, voor dezen moeten vorstelijke, hooge voorportalen gebouwd worden, alsmede
allerruimste atriums en zuilenhoven, uitgestrekte parken en wandeldreven zoo worden
aangelegd als het den verheven rang betaamt, daarbij nog boekerijen, schilderijkabinetten,
vergaderzalen (basilicae), in pracht niet ongelijk aan die der openbare gebouwen
ingericht, daar in hun woningen dikwijls staatkundige besprekingen, particuliere processen
en scheidsrechterlijke gedingen worden gevoerd.
3. Wanneer nu de woningen overeenkomstig deze regelen worden aangelegd,
naar de personen van verschillenden stand, zooals in het eerste boek omtrent de
gepastheid is voorgeschreven, dan zal daar niets in te laken vallen. Want alsdan
zullen zij voor alle omstandigheden behoorlijke en onberispelijke inrichtingen verkrijgen.
Regelingen van dergelijken aard zullen niet alleen gelden voor de
gebouwen in de stad, maar evenzeer voor die op het land, uitgezonderd dat in de stad de
atriums doorgaans nabij den toegang liggen, bij de schijnsteedsche (huizen) op het land de
zuilenhoven echter onmiddellijk (vóóraan) zijn gelegen, daarop de atriums
volgen met rondom geplaveide portieken, die op de oefen- en de wandelplaatsen uitzien.
(258258. Misschien zijn met die "aedificia ruri
pseudo-urbana" woonhuizen bedoeld onmiddellijk nabij de steden gelegen, waardoor de
mogelijkheid van uitzicht op oefen- en wandelplaatsen aannemelijker zou worden.)[133]
Zoo goed als ik deze in algemeene trekken kon beschrijven, heb ik de
regelingen voor de stadswoonhuizen medegedeeld, thans zal ik de inrichtingswijzen der
landelijke bouwwerken bespreken, hoe die voor het gebruik doeltreffend zullen zijn en naar
welke regelen men die (gebouwen) behoort aan te leggen.
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER LANDELIJKE BOUWWERKEN).
1. In de eerste plaats zal men op de wijze, als in het eerste boek voor
de vestiging van sterkten beschreven is, de streken betreffende de gezondheid moeten
onderzoeken en dienovereenkomstig de hofsteden aanleggen. Haar grootte zal men
vaststellen in overeenstemming met de uitgestrektheid van het land en de hoegrootheid van
de vruchtenopbrengst, haar hoven en hun afmetingen bepalen naar het aantal stuks vee en
het aantal spannen ossen, die noodig zullen zijn er aldaar op na te houden.
In den hof zal men de warmste plaats voor de keuken aanwijzen. De
runderstallen zullen daarmede in aansluiting komen, waarvan de kribben naar den haard en
naar de oostelijke hemelstreek uit moeten zien, opdat de runderen door het zien van licht
en vuur niet schuw zullen worden (259259.
"horridi", Misschien ruigharig.).
Zoo achten de landbouwers, die de hemelstreken niet (bij name) weten te
onderscheiden, het niet wenschelijk, dat het vee op een andere zijde uitziet, dan op die
van den zonsopgang.
2. De breedte van runderstallen zal niet minder dan 10 voet noch meer dan
15 voet bedragen, de lengte zooveel, dat de afzonderlijke spannen niet minder dan 7 voet
ruimte beslaan.
Ook de badgelegenheden behooren bij de keuken aan te sluiten, zoodat de
bereiding tot het bad te lande niet lang van duur behoeft te zijn.
De perskelder moet eveneens dicht bij de keuken gelegen zijn, daar de
bediening bij de bereiding der olijven dan gemakkelijk zal zijn; daar moet dan weer de
wijnkelder bij aansluiten, die zijn lichtopeningen op het noorden moet hebben; had hij die
op eene andere (hemel)streek gelegen, waar de zon warmte zou kunnen ontwikkelen, dan zou
de in dien kelder geborgen wijn, door de warmte troebel gemaakt, krachteloos worden.
3. De oliekelder daarentegen moet derwijze geplaatst worden, dat hij het
licht van het zuiden en van de warme hemelstreken ontvangt; want de olie mag niet
verstijven, maar moet door de zachte warmte dunner worden. Zijn afmetingen behooren
naar de opbrengst van den oogst te worden vastgesteld en naar het aantal vaten, die,
wanneer zij een culleus (260260. culleus,
inhoudsmaat van 20 amphoren van bijna 26 Liter elk.) inhouden een
plaatsruimte van in het midden 4 voet vereischen.
Wat de perskelder zelf betreft, indien niet met schroeven gedraaid wordt,
maar geperst wordt met hefboomen en een persboom, dan moet hij op niet minder dan 40 voet
lengte gemaakt worden; alsdan zal de (werk)ruimte voor den arbeider aan den hefboom
[134] onbelemmerd zijn.
Zijn breedte zal niet minder dan 16 voet meten, om aan de arbeiders ten volle een
vrij en gemakkelijk rondbewegen te veroorloven. Zijn evenwel in de ruimte twee
persen benoodigd, dan zal men 24 voet aan de breedte toekennen.
4. Schaapstallen en geitenstallen moet men zoo groot maken, dat ieder
stuk klein vee plaatsruimte verkrijgt van niet minder dan 41/2 voet
noch grooter dan van 6 voet.
Graanschuren moet men verhoogd aanleggen en gewend naar het noorden of
naar het noordoosten. Zoo zullen de granen niet spoedig in broeiing geraken, maar
door den wind afgekoeld lang bewaard kunnen blijven. Want de andere hemelstreken
schenken het leven aan den korenworm en andere kleine gedierten, die gewoonlijk aan het
graan schade berokkenen.
De allerwarmste plaatsen in de hofsteden zullen voor de paardenstallen
worden aangewezen, mits zij maar niet op den vuurhaard uitzien. Wanneer de paarden
namelijk, nabij het vuur worden gestald, worden zij schichtig. (261261. Zie de noot op pag. 133.)
5. Ook zijn kribben buiten aan den kant van de keuken in de open lucht
naar het oosten gekeerd niet ondienstig. Wanneer namelijk in den wintertijd, bij
helder weder, de runderen aldaar 's morgens worden heen geleid, zullen zij, door in den
zonneschijn hun voeder tot zich te nemen, er fraaier uit gaan zien.
Voorraadschuren, bergplaatsen voor het hooi, graanzolders en graanmolens
met bakkerij, behoort men buiten de hofsteden aan te leggen, opdat deze beter voor
brandgevaar gevrijwaard zullen zijn. Moet men aan een hofstede iets smaakvollers tot
stand brengen, dan zal men het volgens de maatstelsels, welke hierboven voor de huizen in
de steden reeds zijn aangegeven, in dier voege bouwen, dat daarbij in geenen deele te kort
wordt gedaan aan de bruikbaarheid voor het landelijk doel.
6. Bij alle gebouwen zal men zorg dragen voor behoorlijke verlichting,
maar bij die, welke bij landgoederen behooren, blijkt zulks gemakkelijker te zijn,
aangezien aldaar geen muur der nabuurschap in den weg kan staan. In de stad
daarentegen zullen of de hoogten van gemeenschappelijke muren of bekrompenheid der ruimte
(allicht) een belemmering zijn en duisternis te weeg brengen. Te dien opzichte dient
men de volgende proef te nemen. Aan den kant van waar men het licht moet betrekken,
spanne men een lijn van al den bovenkant van den muur, die in den weg schijnt te staan,
naar het vertrek, waar men het (licht) in moet brengen en wanneer men nu van die lijn al
omhoog staart en een ruim deel van den vrijen hemel kan waarnemen, dan zal in dit vertrek
het licht onbelemmerd toegang hebben.
7. Staan echter nog balken, dorpels of vloeren in den weg, dan make men
een opening in de bovenste gedeelten en brenge het (licht) op die wijze naar binnen.
En in het algemeen moet men het derwijze inrichten, dat men tegenover die gedeelten, waar
men den hemel zal kunnen waarnemen, de plaatsen voor de vensters vrij houdt. Zoo
zullen de gebouwen helder verlicht zijn. Bestaat er nu voor eetzalen en andere
afgesloten vertrekken een groote behoefte aan licht, zoo is dit eveneens het geval met
gangen, oprillen en trappen, want daar loopen al te dikwijls in tegengestelde richting
elkaar ontmoetende vrachten dragende personen elkaar tegen 't lijf.
Zoo goed als ik kon, heb ik de inrichtingen van woningen in onze streken
uitgelegd, opdat zij, die bouwen, er niet onvoldoende van op de hoogte zullen zijn.
Thans zal ik kort uiteenzetten op welke wijze de woningen naar de wijze der Grieken worden
ingericht, opdat ook deze niet onbekend zullen zijn.[135]
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DE WONINGEN DER GRIEKEN).
l. Daar zij deze niet bezigen bouwen de Grieken dan ook geen atriums,
maar van al de voordeur leggen zij toegangsportalen aan van niet aanzienlijke wijdte, met
aan de eene zijde de paardenstallen, aan de andere de kamers voor de portiers en laten
onmiddellijk (aan die portalen) de inwendige deuren grenzen. Deze ruimte tusschen de
beide deuren wordt in het Grieksch
θυρωρων genoemd. Dan volgt de toegang tot
den zuilenhof. Die zuilenhof bezit aan drie kanten portieken. In het deel, dat
op het zuiden uitziet heeft hij, met een wijde tusschenruimte, twee anten, waarop balken
zijn aangebracht. Van de maat, waarop de anten van elkaar staan, wordt een derde
afgenomen en dit als maat verstrekt aan een binnenruimte. Deze ruimte wordt door
sommigen prostas, door anderen pastas geheeten.
2. Binnenwaarts zijn aan deze ruimten groote zalen (oeci)
aangelegd, waarin de huisvrouwen met de wolspinsters te zamen zitten (262262. o. i. te verstaan: aan zulk een ruimte is
één oecos aangelegd. Dikwijls, o. i. ook in § 1, bezigt Vitruvius
het meervoud waar het enkelvoud duidelijker geweest ware.).
Rechts en links zijn aan de "prostas" slaapkamers
(cubicula) gelegen, waarvan de eene thalamos, de andere amphithalamos
genoemd wordt.
Aan de portieken zijn rondom de dagelijksche eetzalen, de slaapkamers en
de vertrekken [136]
van het dienstpersoneel aangelegd; dit gedeelte van de woning wordt vrouwenwoning
(gynaikonitis) geheeten.
3. Aan deze (gedeelten) sluiten grootere woningen met aanzienlijkere
zuilenhoven aan, waarvan de vier portieken gelijk van hoogte zijn of waarvan er
één, die (dan) op het zuiden uitziet met hoogere zuilen wordt aangelegd.
Zulk een zuilenhof, die een hoogere portiek bezit, wordt Rhodisch genoemd.
Deze woningen hebben prachtige portalen en eigen toegangen van er bij passende schoonheid,
terwijl de portieken der zuilenhoven met stucwerken, wandschilderingen (263263. "porticus ... tectoriis ... ornatas"
versierd met wandbeschilderingen. Zie ook II. VIII, 10 en 18 (noot) en
VII V 1.) en met uit timmerwerk vervaardigde zolderingen met
verdiepte paneelen versierd zijn. Aan de portieken, die op het noorden uitzien, zijn
Kyzikeensche eetzalen en schilderijzalen (gelegen), aan die op het oosten de boekerijen,
aan die op het westen de zalen voor de samenkomsten (exedrae), aan die op het
zuiden vierkante zalen, zoo groot van afmetingen, dat wanneer vier tafelbedden zijn
uitgespreid, in de zaal ruimschoots plaats over is voor de bediening en voor het spel.
4. In deze zalen (oeci) vinden de feestmalen der mannen plaats,
want naar hunne zeden geldt namelijk voor de vrouwen des huizes niet het gebruik om mede
aan te liggen.
Deze zuilenhoven worden mannenwoningen (andronitides) genoemd,
aangezien de mannen daarin verwijlen zonder bemoeiing der vrouwen. Bovendien zijn
rechts en links kleine woningen aangelegd met eigen toegangen, gepaste eetzalen en
slaapkamers, ten einde de komende gasten niet in de zuilenhoven, maar in deze
logeervertrekken te kunnen huisvesten. Want toen de Grieken meer ontwikkeld van
smaak waren (geworden) en door de Fortuin meer met rijkdom begunstigd, richtten zij voor
de bezoekende gasten (bijzondere) eetzalen, woonkamers en bergplaatsen met mondbehoeften
in; den eersten dag noodigden zij hen ter tafel en zonden hun den volgenden dag jonge
kippen, eieren, groenten, ooft en andere veldvruchten. Daarom hebben de schilders,
ze in geschilderde afbeeldingen nabootsende, de zaken, die aan de gasten werden
toegezonden xenia (264264. gastgeschenken.
) genoemd. Zoo had het niet den schijn, dat de heeren, (die daar) als
gast (vertoefden) in den vreemde verkeerden, daar zij in die logeerwoningen de mildheden
(van den gastheer) in volle vrijheid genoten.
5. Tusschen de beide zuilenhoven bevinden zich doorgangen(, die) naar de
vertrekken der gasten (leiden) en mesauloi genoemd (worden), daar zij in het midden
tusschen twee aula's (265265. hoven.
266. acc. pl. v. andron.) geplaatst zijn. Bij ons noemt men ze echter
andronas. (266) Maar wat zeer verwonderlijk mag heeten
is, dat dit in het Grieksch en in het Latijn niet met elkaar overeenstemt. De
Grieken toch noemen ανδρωναζ de zalen, waar
de feestmalen der mannen gewoonlijk plaats vinden, omdat de vrouwen daar niet komen.
Zoo is dat nog met andere (woorden) het geval, zooals xystus,
prothyrum, telamones en nog eenige andere in dien trant.
Ξυςτοζ is immers naar de Grieksche beteekenis een
portiek van groote breedte, waarin de athleten zich 's winters oefenen. Onze
landgenooten geven echter den naam van xysta aan wandelplaatsen onder den blooten
hemel, welke de Grieken
παραδρομιδαζ noemen.
En zoo worden in het Grieksch προθυρα de
voorruimten genoemd, welke zich voor de deuren bevinden; wij noemen echter (weer)
prothyra hetgeen in het Grieksch διαθυρα
geheeten wordt.
6. Ook wanneer beelden in mannelijke gestalte de balkkoppen of de
bekroningen ondersteunen, noemen onze landgenooten ze telamones, waarvan de
redenen, waarnaar of [137] waarom zij zoo genoemd worden, niet geschiedkundig zijn na te vorschen. De
Grieken noemen ze echter ατλανταζ.
Atlas wordt namelijk in de geschiedenis als de wereld dragende afgebeeld,
daar hij met de macht van zijn geest en zijn vernuft, het eerst heeft zorg gedragen, om de
wetten van den omloop van zon en maan en van de wentelende bewegingen aller gesternten aan
de menschheid bekend te maken, weshalve hij dan ook voor die weldaad, door schilders en
beeldhouwers als de wereld dragende in beeld wordt gebracht.
Zijn dochters, de Atlantiden, bij ons "Vergiliae" geheeten, die de
Grieken echter πλειαδαζ noemen, zijn in de
wereldruimte onder de hemellichten tot een sterrenbeeld gewijd.
7. Dit heb ik echter niet medegedeeld om het gebruik dezer benamingen of
der zegswijze te veranderen, maar ik heb gemeend dit te moeten uitleggen, opdat zulks aan
de minnaren der taalkunde niet onbekend zij.
Zoo heb ik uiteengezet hoe, naar de ingestelde gebruiken, de gebouwen in
Italiaanschen trant en ook naar de regelingen der Grieken worden ingericht en van de
maatstelsels der afzonderlijke soorten de verhoudingen aangegeven. Naardien nu te
voren reeds geschreven is over de schoonheid en de gepastheid, zoo zullen wij thans,
betreffende de hechtheid uitleggen, hoe men die (gebouwen) zonder gebreken zal kunnen
oprichten, zoodat zij tegen den tijd bestand zijn.
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER GRONDBOUW, BOGEN, BEKLEEDINGSMUREN EN DE UITVOERING).
1. Gebouwen, die gelijk met den beganen grond worden ingericht, zullen
zonder twijfel hecht zijn voor langen duur, wanneer hun onderbouwwerken gemaakt zijn,
zooals in de voorgaande boeken voor de omwalling en voor theaters door ons is uiteengezet.
Moeten echter ondergrondsche ruimten en gewelven gemaakt worden, dan zal
men hun grondmuren (daartoe) zwaarder moeten bouwen dan de metselwerken, die er als opbouw
boven zullen komen en de muren, pijlers en zuilen dezer (gebouwen), zal men loodrecht
boven het midden der onderste bouwdeelen plaatsen, opdat zij naar de massiviteit
geëvenredigd (er boven) zullen passen. Want zijn de lasten der muren of zuilen
overgebouwd, dan kunnen zij geen bestendige hechtheid bezitten.
2. Worden bovendien stempels onder de lateien (limina)
aangebracht, tusschen de (vrijstaande) pijlers en de anten (267267 Wandpijlers.), dan zullen deze geenszins nadeelig zijn.
Want wanneer lateien en balken met metselwerk zijn belast, doen zij door in de
tusschenruimte door te buigen de opgelegde metselwerken scheuren. Heeft men er
echter aangewigde stempels onder geplaatst, dan laten deze niet toe, dat de balken
doorzakken en het metselwerk beschadigen.
3. Men behoort het ook zoo in te richten, dat bogen, uit ingedeelde
wigsteenen en hun naar een middelpunt gerichte aansluitingsvoegen (bestaande) de lasten
der muren verlichten. Worden zij namelijk tot over de buitenkanten der balken of
over de kopeinden der lateidorpels (als) uit wulfsteenen gevormd(e bogen) opgesloten, dan
zal in de eerste [138]
plaats het (latei)hout, van den last verlicht, niet doorbuigen en mocht vervolgens door
ouderdom eenig begin van bederf intreden, dan zal men dit (hout), zonder het aanbrengen
van schoren, gemakkelijk kunnen vervangen.
4. Zullen voorts bouwwerken worden opgericht op pijlcrs, waarbij ook
wulfbogen worden opgesloten uit ingedeelde en met de voegen naar een middelpunt gerichte
wigsteenen, dan moet men daarbij de uiterste pijlers op een grootere breedte maken, opdat
zij door (meer weerstands)kracht te bezitten, (beter) tegenstand kunnen bieden, wanneer de
wigsteenen, door de lasten der muren gedrukt, over de voegen naar het middelpunt dringen
en hun aanzetsteenen naar buiten (trachten te) persen. Zijn derhalve de hoekpijlers
van aanzienlijke grootte, dan zullen zij door de wigsteenen (onwrikbaar) op hun plaats te
houden, de hechtheid der bouwwerken verzekeren.
5. Let men er bij die zaken op, dat die zorg daarbij wordt aangewend, zoo
behoort men er ook in niet geringe mate op toe te zien, dat alle metselwerken loodrecht
worden (opgetrokken) en, naar welken kant ook, geen hellenden stand verkrijgen. Maar
de grootste zorg moet men aan de bekleedingsmuren wijden, want bij deze veroorzaakt de
aardaanvulling doorgaans tallooze gebreken. Deze (aarde) kan immers niet altijd
hetzelfde gewicht bezitten, dat zij gewoonlijk 's zomers heeft, maar door in den
wintertijd van de slagregens eene groote hoeveelheid water op te nemen en (daardoor) uit
te zetten verbreekt zij zoowel door haar (grooter) gewicht, als door haar (grooteren)
omvang de omsluitende muurwerken en drukt ze weg.
6. Om nu dit euvel te voorkomen, moet men (deze) zoo vervaardigen, dat
men in de eerste plaats de zwaarte van het metselwerk in overeenstemming met den omvang
der aardaanvulling vaststelt; vervolgens moet men tegelijk met het opmetselen aan de
voorvlakken (der muren) stutpijlers of steunbeeren bouwen, welke uit elkaar staan met
tusschenruimten ter grootte van de hoogte, waarop de bekleedingsmuur moet worden
opgetrokken en van een breedte even groot als diens dikte. Onderaan zullen zij
zooveel vooruitspringen, als de dikte eischt, waarop de bekleedingsmuur zal zijn
aangelegd, vervolgens laat men ze gelijkmatig verminderen, zóó, dat zij
bovenaan zooveel voorsprong verkrijgen als de dikte van het muurwerk (aldaar) bedraagt.
7. Daarbij moet men nog aan de binnenzijde tegen de grondmassa onderling
als zaagtanden en met den muur vereenigde metselwerken aanbrengen, zoo, dat de
afzonderlijke tanden zich zoo ver van den muur al uitstrekken als de hoogte van den
bekleedingsmuur zal bedragen. Het metselwerk van die tanden verkrijgt dezelfde dikte
als de muur (Fig. 66). In de uiterste hoeken moet men dan nog, wanneer men van de
binnenhoeklijn al een terugsprong maakt even groot als de hoogte van den bekleedingsmuur
zal bedragen en deze (maat)op elken kant afteekent, van die teekens al in de schuinte een
gemetseld muurwerk maken en uit het midden daarvan een ander met den hoek der
(bekleedings-) muren in verbinding brengen; zoo zullen de tanden en die diagonale
metselwerken niet gedoogen, dat (de grond) met de volle kracht tegen de muren perst, [139] maar zullen zij, door
dien te weerhouden, den druk der aardaanvulling vernietigen (Fig. 66).
8. Zoo heb ik uitgelegd op welke wijze men bouwwerken zonder gebreken kan
uitvoeren en hoe men tegen het ontstaan van gebreken voorzorgen kan nemen (268268. Bedoeld zijn hier de ontlastingsbogen van §
3.). Want wat de vernieuwing van dakpannen, binten of spanribben
betreft, dit eischt niet evenveel zorg als bij de bedoelde zaken noodig is, want alle,
welke daaronder ook mochten bederven kan men gemakkelijk (door nieuwe) vervangen.
Ook heb ik aangegeven naar welke regelen zelfs zaken, die men niet hecht
zou achten, toch hecht kunnen zijn en hoe men dit tot stand kan brengen (269269. Hier heeft Vitruvius wel de boogconstructies op
het oog en de bekleedingsmuren, dus bouwwerken, waarin zijdelingsche druk optreedt.).
9. Welke soorten van materialen hij zal moeten bezigen, heeft de
architect niet in de hand, daar niet in alle plaatsen alle soorten van materialen
voorkomen, zooals (reeds) in het eerste boek is uiteengezet. Bovendicn hangt het van
den wil van den bouwheer af, om of in tichelsteen of in breuksteen of in behakten steen te
laten bouwen.
Bij hun beoordeeling komen dan ook bij alle werken drie zaken in
aanmerking, en wel: de zorgvuldigheid der uitvoering, de kostbaarheid en het ontwerp.
Wordt een kostbaar gebouwd werk in oogenschouw genomen, dan zal met lof
gewag worden gemaakt van de door den bouwheer bewilligde uitgave; is het keurig
uitgevoerd, dan wordt de zorg van den werkmeester geprezen; maakt het wegens verhoudingen
en afmetingen door schoonheid indruk, dan zal zulks den roem van den architect uitmaken.
10. Dit alles zal behoorlijk tot stand komen, wanneer deze de
raadgevingen zal willen dulden zoowel van werklieden als van leeken. Want alle
menschen en niet de architecten alleen kunnen een oordeel hebben over wat (al of niet)
goed is, maar tusschen leeken en hen is dit verschil aanwezig, dat de leek, tenzij hij
iets gemaakt ziet, zich niet kan voorstellen wat het zal worden, terwijl de architect,
zoodra hij iets in zijn geest zal hebben vastgesteld, voor hij (met de uitvoering) begint,
een vaststaand oordeel bezit hoe het met de schoonheid, de bruikbaaarheid en de gepastheid
gesteld zal zijn.
Zoo duidelijk als zulks mij mogelijk was, heb ik de zaken, die ik voor
particuliere woningen nuttig oordeelde en hoe zij uitgevoerd moeten worden, beschreven.
In het volgende boek zal ik de uitlegging geven van hun voltooiingswerken, hoe men
deze fraai en duurzaam zonder gebreken, uit zal voeren.
1. Op even verstandige als nuttige wijze zijn de voorouders er mede
begonnen de vruchten der gedachten, in gedenkschriften vervat, aan de nakomelingen over te
dragen, opdat zij niet te loor zouden gaan, maar, door van geslacht tot geslacht door de
geschriften bekend gemaakt, te vermeerderen, met het verloop der tijden geleidelijk zich
zouden ontwikkelen tot de hoogste volmaaktheid in de wetenschap. Zoo zijn wij hun
dan ook geen geringen, doch oneindigen dank verschuldigd, door zij niet door wangunstig te
zwijgen zulks achterwege hebben gelaten, maar zorg hebben gedragen, om wetenschap van
allerlei aard, in geschriften vereend, aan het nageslacht over te leveren.
2. Hadden zij namelijk niet aldus gehandeld, dan zouden wij niet kunnen
weten welke gebeurtenissen in Troje plaats vonden, noch welke waarnemingen Thales,
Demokritos, Anaxagoras, Xenophanes en andere natuurkundigen deden op het gebied der
natuurwetenschap, noch hetgeen Sokrates, Platon, Aristoteles, Zenon, Epikouros en andere
wijsgeeren voor de menschheid, als doel van 's levens streven hebben gesteld, noch zou
bekend zijn welke daden Kroisos, Alexander, Dareios en andere koningen hebben verricht,
noch door welke beweegredenen, zoo niet de voorouders, met al die verworven wetenschap te
verzamelen, die gedenkwaardigheden in gedenkschriften aan het nageslacht hadden bekend
gemaakt.
3. Zooals men hun dan ook dank verschuldigd is, zoo treft daarentegen
dengenen blaam, die hun geschriften bestelen en dit voor eigen arbeid uitgeven, terwijl
ook zij, die zich als schrijvers niet kunnen gronden op gedachten aan eigen brein
ontsproten, maar met wangunstige manieren hun roem zoeken in het aantasten van eens anders
(arbeid), niet alleen afkeuring, maar zelfs bestraffing verdienen voor hun eervergeten
doen.
Men verhaalt echter, dat, bij de Ouden, voor dergelijke daden ernstige
bestraffing niet achterwege bleef en het is niet van onpas ons bij overlevering bekend
geworden desbetreffende uitspraken van gedingen te verhalen.
4. Toen de koningen van het geslacht der Attaliden door de groote
bekoorlijkheid der letteren aangezet de voortreffelijke bibliotheek te Pergamon tot
algemeen genot hadden gesticht, spande ook Ptolemaios, door grenzelooze ijver en door den
drang der eerzucht gedreven, zich met niet minder vlijt in, om er, op dezelfde wijze, te
Alexandrië een in te richten. Nadat hij dit met het grootste overleg had tot
stand gebracht, achtte [141] hij zulks nog niet voldoende, tenzij hij ook zorg droeg voor uitbreiding, door
tevens het (noodige) zaad ter aankweeking uit te strooien. Daartoe wijdde hij spelen
aan de Muzen en aan Apollo en op de wijze als dit voor de athleten plaats vond, stelde hij
ook prijzen en eerbewijzen in voor de overwinnaars onder alle beoefenaren der letteren.
5. Naardien deze spelen aldus waren ingesteld en het tijdsstip der
wedstrijden was aangebroken, werden letterkundige rechters uitverkoren, die als hun
beoordeelaars op zouden treden. Nadat de koning er reeds zes uit de burgerschap had
gekozen en niet zoo spoedig een zevenden daartoe geschikten kon ontdekken, richtte hij
zich tot degenen, die aan het hoofd der bibliotheek stonden en vroeg hun of zij een
daartoe bevoegden konden aanwijzen. Zij zeiden hem toen, dat er een zekere
Aristophanes was, die met den grootsten ijver en de meeste nauwgezetheid, dag aan dag,
van de rij af alle boeken doorlas. Toen nu in de bijeenkomst voor de wedspelen
bijzondere zetels aan de rechters waren toegewezen, zette zich Aristophanes, samen met de
andere opgeroepen, nadat hem eveneens een plaats was aangewezen, neder.
6. Toen nu in de eerste plaats de rij der dichters was binnengeleid en de
geschriften ter mededinging werden opgelezen, gaf de gansche menigte den rechters door
teekenen (van bijval) te verstaan, waaraan zij den voorrang zouden toekennen.
Toen hun nu, ieder voor zich, het oordeel werd afgevraagd, deden zes
(hunner) eenparig uitspraak en kenden den eersten prijs toe aan dengene, die, naar zij
hadden opgemerkt de menigte 't meest had bekoord en den tweeden prijs aan den (in dat
opzicht) daar op volgende. Aristophanes echter gaf, naar zijn oordeel gevraagd, te
kennen, dat men tot eersten dengene behoorde uit te roepen, die bij het volk het minst in
den smaak was gevallen.
7. Toen nu de koning en de geheele bijeenkomst ten hoogste verontwaardigd
werden, stond hij op en verzocht eerbiedig, dat men hem zich nader zou laten verklaren.
Nadat toen stilte was verkregen verklaarde hij, dat alleen die eene onder hen een
dichter was, terwijl de overigen eens anders werk hadden voorgedragen en derhalve de
beoordeelaars geen gestolen, maar (oorspronkelijk) geschreven werken den voorrang
behoorden te geven.
Daar het volk in verwondering en de koning in twijfel verkeerde, liet
hij, uit het geheugen, tal van boeken uit bepaalde kasten voor den dag brengen en door
deze met het voorgedragene te vergelijken, dwong hij hen hun (letter)diefstal te bekennen.
Hierop beval de koning, dat zij voor diefstal terecht zouden staan en zond ze
veroordeeld met schande beladen weg. Aristophanes vereerde hij echter rijkelijk met
geschenken en stelde hem aan het hoofd der bibliotheek.
8. Eenige jaren later kwam van uit Macedonië (een zekere) Zoilos
naar Alexandrië, die een bijnaam had aangenomen en zich den geesel van Homeros deed
noemen en las zijn, tegen de Ilias en de Odyssee opgemaakte geschriften aan den koning
voor.
Toen Ptolemaios overwoog, hoe den vader der dichters en den gids voor
alle taalgeleerden, in afwezigheid afbreuk werd gedaan en degene naar wiens geschriften
door het geheele menschdom met eerbied werd opgezien door Zoilos werd bedild, keurde hij
hem, in zijn verontwaardiging, geen antwoord waardig. Nadat Zoilos zich langeren
tijd in het Rijk had opgehouden, richtte hij zich, door gebrek gedwongen, tot den koning
met het verzoek hem iets te willen schenken.
9. Maar de koning gaf hem, naar verhaald wordt, te kennen, dat waar
Homeros, duizend jaar geleden verscheiden, sinds al dien tijd aan duizenden menschen
voedsel verschaft had, hij, die zich voor een nog grooteren geest uitgaf, niet alleen in
staat moest zijn een enkelen persoon, maar een nog grooter aantal (dan Homeros) te
onderhouden. Ten slotte als aan vadermoord schuldig veroordeeld, wordt zijn dood
verschillend verhaald. [142]
Zoo hebben sommigen geschreven, dat hij door Philadelphos aan een kruis werd
gehecht, anderen, dat hij te Chios werd gesteenigd, weer anderen, dat hij te Smyrna
levend op den brandstapel werd geworpen. Wat hem daarvan ook wedervaren zij, het was
een welverdiende straf. Hij toch blijkt geen beter lot te verdienen, die dengenen
iets te laste legt, die niet in eigen persoon hun in hun geschriften neergelegde
bedoelingen kunnen verdedigen.
10. Wat mij aangaat, o Caesar, ik leg deze verhandeling voor, noch met
gewijzigde, door onderschuiving op mijn naam gebrachte onrechtmatige titels, noch heb ik
het er op aangelegd wiens denkbeelden ook te laken om zelf daarmee lof in te oogsten, maar
ik breng alle schrijvers onbeperkten dank, daar zij van de oude tijden af de
voortreffelijke vindingen van hun genie, deze dit, gene dat vak betreffende in overvloed
hebben bijeengegaard, waaruit wij, door als 't ware het water uit de bronnen te putten en
dit voor eigen doel aan te wenden, op uitgebreidere en gemakkelijkere wijze vermogen te
schrijven, zoodat wij vol vertrouwen op zulke schrijvers, de samenstelling eener nieuwe
verhandeling ter hand durven nemen.
11. Naardien ik aldus zoovele voorbereidingen hunnerzijds, voor de
belangen van mijn onderwerp heb gereed gevonden, ben ik, daar gebruik van makende, verder
gegaan. Zoo stelde Agatharchos, toen Alschylos te Athene het treurspel ten tooneele
bracht, het eerst een tooneelgebouw samen en liet daar een verhandeling over na.
Hierdoor opgewekt hebben Demokritos en Anaxagoras over datzelfde onderwerp geschreven, op
welke wijze naar den ooghoek en de spreiding der gezichtsstralen, lijnen, in verband met
een op een vaste plaats gesteld middelpunt (270
270. Het is onzeker of hier een perspectievisch oog of een verdwijnpunt bedoeld wordt.
), op natuurlijke wijze gericht moeten zijn, opdat zij in de schilderingen
der tooneelen, in schijn, een juiste afbeelding van bouwwerken zullen weergeven en de
zaken, die op den platten en vlakken (tooneel)wand zijn afgebeeld, eensdeels zullen
schijnen te wijken, anderdeels naar voren te treden.
12. Daarna heeft Silenos een boek in het licht gegeven over de Dorische
maatverhoudingen, Theodoros over den Dorischen tempel van Juno te Samos, Chersiphron en
Metagenes over den Ionischen Dianatempel te Ephesos, Pytheos over het heiligdom van
Minerva in Ionischen trant te Priëne, eveneens Iktinos en Karpion over den Dorischen
tempel van Minerva op den Burcht te Athene, Theodoros van Phokaia over den rondbouw te
Delphi, Philon over de maatverhoudingen der tempels en over het tuighuis, dat hij aan den
Peiraieus-haven (271271. Lat. Piraeeus.
272. Evenals de naam "Tarchesius" van IV III. 1 werd ook "Argelius" door Rose
in "Arcesiu" veranderd.
273. Lat. Aesculapius.) bouwde; Hermogenes over den Ionischen
pseudo-dipterostempel van Diana te Magnesia en over den monopteros van Bacchus te Teos,
zoo ook Argelius (272) over de maatverhoudingen van den
Korinthischen trant en over den Ionischen Asklepiostempel (273)
te Tralles die, naar men beweert, zelfs eigenhandig door hem werd gebouwd, over het
Mausoleum Satyros en Pytheos, aan welke (kunstenaars) het geluk de grootste, hoogste gunst
heeft toebedeeld.
13. Zij toch, aan wier kunstuitingen men, voor alle tijden, den edelsten,
onverwelkbaren roem verbonden kan achten, hebben er hun denkbeelden op voortreffelijke
wijze ten uitvoer weten te brengen. Want elk der verschillende kunstenaars nam in de
verschillende gevels gedeelten voor zijn rekening, om die als om strijd te versieren en
tot volkomenheid te brengen en wel Leochares, Bryaxis, Skopas en Praxiteles, alsook, naar
sommigen meenen, Timotheos, wier hooge voortreffelijkheid in de kunst dit gewrocht op
roemrijke wijze tot (een) de(r) zeven wereldwonderen deed verheffen. [143] Leonidas, Silanion,
Melampos, Sarnakos (274274. Sarnacus zeggen de oude
teksten.
275. Charidas volg. de oude teksten, in X, XIII. 3. echter Carias, door Rose
verbeterd in Charias χαριας), volgens Athenaios.
276. Publius.), Euphranor, verhandelingen over maatverhoudingen
samengesteld. Dan schreven nog over de werktuigkunde o. a. Diades, Archytas,
Archimedes, Ktesibios, Nymphodoros, Philon van Byzantië, Diphilos, Demokles,
Charias (275), Polyidos, Pyrros en Agesistratos. Uit hun
verhandelingen heb ik, hetgeen ik voor die zaken bruikbaar heb geacht, verzameld en tot
één geheel vereenigd en wel te meer, daar ik heb opgemerkt, dat over die
onderwerpen door de Grieken vele boeken in het licht zijn gegeven, maar door onze
landgenooten slechts bijzonder weinige. Zoo is Fuficius (onder hen) wel de eerste
geweest, die het ondernam om over deze onderwerpen een bock in 't licht te geven, eveneens
(schreef ook) Terentius Varro over de negen wetenschappen, (waaronder) een (boek) over
de bouwkunst; P. (276) Septimus (schreef er) twee.
15. Op dit soort geschriften schijnt tot heden niemand zich uitvoeriger
te hebben toegelegd, hoewel er onder de oude Romeinsche burgers groote bouwmeesters zijn
geweest, die op niet minder uitgelezen wijze geschriften hadden kunnen samenstellen.
Zoo (geschiedde) namelijk te Athene, dat de architecten Antistates, Kallaischros,
Antimachides en Pormos, die voor Peisistratos den aan den Olympischen Jupiter gewijden
tempel bouwden, de grondslagen hadden aangelegd, maar, na zijn dood, slechts dien aanleg
achter lieten wegens stoornissen in de aangelegenheden van den Staat. Maar toen
ongeveer (400) jaar later, koning Antiochos beloofd had de onkosten van dit bouwwerk te
zullen dragen, werden de machtige cella, de aanleg eener dubbele zuilengalerij rondom en
de inrichting der zuilbalken en der overige toebehoorende bouwdeelen in juiste
verhoudingen met groote bekwaamheid en hooge wetenschap door den Romeinschen burger
Cossutius roemrijk ten uitvoer gebracht. Dit bouwwerk wordt niet slechts in 't
algemeen, maar zelfs onder de weinige (uitgelezene) wegens zijn voortreffelijkheid
onderscheiden.
16. Want op vier plaatsen, die het in 't bijzonder daaraan te danken
hebben, dat schitterende roem aan hare namen verbonden is, bevinden zich in marmertooi
ontwikkelde tempelinrichtingen, waarvan de voortreffelijkheden en de kunstige uitvoering
der ontwerpen de bewondering wegdragen in de plechtige bijeenkomsten der goden.
Zoo werd in de eerste plaats de in Ionischen trant opgerichte tempel van
Diana te Ephesos door Chersiphron van Knosos en diens zoon Metagenes aangelegd en moet
(die tempel) daarna, naar het verhaal, door Demetrios, tempelslaaf van Diana zelve, en
Paionios van Ephesos voltooid zijn. Te Miletos werd de tempel ter eere van Apollo
eveneens in het Ionische verhoudingsstelsel gebouwd door denzelfden Paionios en door
Daphnis van Miletos. Te Eleusis bouwde (277
277. "pertexuit"; eenige oude teksten luiden: "pertexit", d. w. z. overdakte
geheel.) Iktinos het ontzaglijk groote heiligdom van Ceres en Proserpina in
Dorischen trant, zonder uitwendige zuilen, om voor de offerdiensten ruimer te zijn.
17. Naderhand echter, in den tijd dat Demetrios van Phaleron zich van het
gezag van Athene had meester gemaakt, veranderde Philon dit (heiligdom) in een prostylos
door voor den tempel in 't front zuilen op te richten. Op die wijze verschafte hij
met de vergroote voorhalle een ruimtevermeerdering voor hen, die nog in de mysteriën
moesten worden ingewijd en verleende hij tevens het bouwwerk de grootste
indrukwekkendheid.
Om nu te Athene, den (reeds gegrondvesten) Olympischen (Jupitertempel)
in grootsche afmetingen naar het Korinthische maat- en verhoudingsstelsel op te richten,
nam, volgens [144] de
overlevering, Cossutius, zooals hierboven gezegd is, de uitvoering ter hand, maar een
beschrijving (zijnerzijds) is er niet van ontdekt geworden. Cossutius was het echter
niet alleen, die het samenstellen van geschriften over dergelijke onderwerpen een
onbevredigde wensch liet, maar eveneens G. (278278.
Gajus of Cajus.) Mucius, die, grootelijks met de wetenschap vertrouwd, de
cella, de zuilen en de zuilbalken van den door Marius aan de Eer en de Deugd gewijden
tempel, naar de rechte kunstregelen in hun verhoudingen ontworpen, tot stand bracht.
Ware (ook) dit (bouwwerk) in marmer uitgevoerd, zoodat het evenals door zijn
voortreffelijkheid naar de kunst, ook door pracht (van het materiaal) en door kostbaarheid
uit kon munten, het zou onder de eerste en voornaamste kunstwerken genoemd worden.
18. Daar dus ook onder onze ouderen (landgenooten) niet minder dan onder
de Grieken, groote architecten worden aangetroffen en zelfs, naar eigen beleven, een vrij
groot aantal, maar slechts weinigen onder hen verhandelingen in 't licht gaven, zoo meende
ik niet te moeten zwijgen, maar in goede rangschikking de verschillende vakonderwerpen in
afzonderlijke boeken te moeten beschrijven.
Nu ik in het zesde boek de regelen heb aangegeven voor de particuliere
gebouwen, zoo zal ik in dit, dat het rangnummer zeven draagt, de voltooiingswerken (279279. Steenen vloeren, bepleisterde en beschilderde
zolderingen en wanden.) beschrijven en door welke handelwijzen zij zoowel
schoonheid als duurzaamheid verkrijgen.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER STEENEN VLOEREN).
1. In de eerste plaats zal ik de onderlaag bespreken, die den grondslag
(voor de hechtheid) der voltooiingswerken uitmaakt, opdat men met bijzondere zorg en
beleid met de duurzaamheid rekening zal kunnen houden.
Moet de grondslag voor een benedenvloer bereid worden, dan onderzoekt men
of de bodem wel overal vast is, maakt dien dan vlak en brengt er vervolgens met de
onderlaag (ook) steenslag op. Bestaat de bodem echter overal of op enkele plaatsen
uit opgevulden grond, dan moet men hem (eerst) met grooten zorg door stamperslagen
vastkloppen.
(Bij toepassing) op balklagen moet men er zorgvuldig op letten, dat een
wand, die niet tot geheel boven opgaat, niet tot (onderaan) tegen het steenen vloerwerk
wordt opgetrokken, maar liever, iets teruggehouden, de balklaag over zich heen zwevende
zal hebben. Want verheft het vaste werk zich (tot daar), dan zal dit, bij het drogen
of bij het wegens de zetting doorbuigen der vloerbalken, door zijn vastheid van muurwerk
onveranderlijk blijvende, rechts en links langs zich onvermijdelijk tot scheuren in het
steenen vloerwerk aanleiding geven (280280. De
verdiepingsvloeren belegde men niet met een bovenvlak van planken, maar met een steenen
plaveisel, zooals thans in Italië nog algemeen gebruikelijk is.).
2. Zoo zal men ook zorgen, dat er geen planken van zomereiken onder die
van wintereiken vermengd worden, daar die van zomereiken, zoodra zij vocht opslorpen, door
wringing, scheuren in de steenen vloeren veroorzaken. Is echter geen wintereiken
voorhanden en is men wegens (dit) gemis door noodzakelijkheid gedrongen, dan make [145] men het met (planken
van) zomereiken op die wijze, dat zij dunner worden gekloofd, want hoe dunner de stukken
zijn, hoe gemakkelijker zij met spijkers onbeweeglijk (op hun plaats) gehecht worden ....
(281281. Hier vermoedt Rose een hyaat. Over
den houten ondervloer is nl. het uittreksel van Faventinus vrij uitvoerig en zegt: Mocht
echter door ter plaatse te ontbreken, geen wintereiken verkrijgbaar zijn, dan snijde men
zomereiken tot zeer kleine planken, legge (ze) eerst in rechte richting, de volgende in de
dwarste (daaroverheen), bevestige daarbij de planken (van) beide (richtingen) met talrijke
in de balklaag gehechte spijkers en spreide (zoo) dte onder(laag), op voor het (steenen
vloer)werk doelmatige wijze uit.
282. cerrus, de Bourgondische eik.
283. Wij meenen dat de eerste planken, die over de balken werden gelegd, slechts van een
lengte waren gelijk aan den balkafstand midden op midden of misschien korter, zoodat zij
in sponningen op de balken konden rusten. In een grafkamer te Vulci, die (in
imitatie) een houten plafond te zien geeft, zijn die planken in diagonale richting op de
balken geplaatst, waarbij zij in de aan elkaar grenzende vakken van richting verschillen:
zoo zijn dáár althans. geen over de balken doorgaande, maar korte planken
voorgesteld.
284. decuria: afdeeling van 10 personen. Dit zal hier wel een spreekwijze
zijn en "een ploeg" beteekenen.) vervolgens moeten op alle balken de planken
(van) beide (richtingen) op de buitenkanten met spijkers worden vastgehecht, opdat zij
nergens door wringing de hoeken kunnen opheffen. Uit den cer-eik (282), den beuk of den eschboom (bereid) zal echter geen (plank)
onbepaald lang goed kunnen blijven. Zijn de balkbevloeringen gereed, dan moet men,
als het verkrijgbaar is, varenloof of anders stroo daarover uitspreiden, ten einde het
hout tegen de schadelijke inwerkingen van de kalk te vrijwaren (283
).
3. Dan brengt men daar een onderlaag op aan van steenstukken van geen
geringere grootte dan de hand kan vullen. Is die onderlaag gelegd, dan make men een
mengsel met steenslag, van, als (de stukjes) nieuw (zijn), drie deelen (steen) op een deel
kalk, maar dat, wanneer het opnieuw gebruikte stukjes zijn, aan de mengverhouding van vijf
op twee beantwoordt. Dan moet de steenslag laag worden opgespreid en met behulp van
ploegen van 10 man (284) door een ferme stamping met houten
stampers worden samengeperst: die stamplaag zal afgewerkt niet minder dan
3/4 voet dikte verkrijgen. Daarover brengt men een kernlaag
van pottegruis aan, uit een mengsel van drie deelen (gruis) tegen een deel kalk bestaande,
ter dikte van niet minder dan 6 vinger, het plaveisel inbegrepen. Over de kernlaag
legge men, naar de rij en het waterpas vlak afgewerkt, de plaveisels, die uit gesneden
figuursteenen of uit vierkante blokjes bestaan.
4. Zijn deze nu gelegd en hebben zij, naar den eisch van de uitvoering,
passende afwateringshellingen verkregen, dan worden zij zoodanig geslepen, dat, wanneer
het gesneden figuursteenen zijn, bij de ruiten, de driehoeken, de vierkanten of de
zeshoeken geen kanten uitsteken, maar dat de geheele samenstelling der voegen onderling
een effen vlakte uitmaakt. Wordt (de vloer) uit blokjes in dobbelsteenvorm
samengevoegd, dan zóó, dat deze alle hoeken gelijk hebben. Zoolang de
hoeken niet overal gelijk vlak zijn gemaakt, is de slijping nog niet in voldoende mate
volbracht. Ook gebakken Tiburtijnsche vloertegels in korenaarvorm moet men met zorg
leggen, opdat zij geen leemten noch uitstekende bulten zullen vertoonen, maar strak en
recht aaneen [zullen] sluiten en effen naar de rij [zijn] afgeslepen. Nadat het
gladmaken door afslijpingen en polijstingen voltooid is, strooit men er marmerpoeder op en
legt er een schutlaag over van kalk en zand (285
285. Die schutlaag diende natuurlijk tot tijdelijke dekking tijdens het versteenen,
terwijl de overige afwerking van het bouwwerk nog in gang was.
286. De hier beschreven vloeren zijn terrasvloeren op houten balken gedragen, dus tevens
dakbedekkingen.).
5. Onder den blooten hemel echter moet men de steenen vloeren met de
grootste volkomenheid aanleggen, want als de (balk)bevloeringen door de vochtigheid
zwellen of door de droogte (weer) krimpen, ofwel zich (onder den last) krommend doorbuigen,
dan ontstaan er door de bewegingen gebreken in de steenen vloeren (286
), waarbij nog (komt dat) vorst en rijp deze niet ongeschonden laten voortbestaan.
[146]
In geval dus, dat de noodzakelijkheid het eischt, moet men op de volgende
wijze te werk gaan, opdat zij in de geringste mate aan gebreken onderhevig zullen zijn.
Wanneer de plankenvloer aangebracht is, moet men eene andere beplanking, met
spijkers bevestigd, dwars daar overheen leggen, die een verdubbeling der bescherming van
de balklaag vormt. Vervolgens mengt men met nieuw steenslag 1/2
deel fijngestooten pottegruis en kalk in de verhouding van 2 deelen (kalk) tot 5 deelen
van het (geheele) mortelmengsel.
6. Nadat de onderlaag gelegd is, brengt men er de steenslaglaag over aan,
die, na te zijn vastgestampt, niet minder dan een voet dik zij. Is daar dan weer de
kernlaag op de bovenbeschreven wijze op aangebracht, dan legt men er het plaveisel over,
uit groot formaat gehakte dobbelsteenblokjes van ongeveer twee vinger dikte bestaande, met
een helling van twee vinger op iedere 10 voet; zoo zal, wanneer naar de juiste maat is
gewerkt en de slijping naar behooren verricht, de (vloer) van alle gebreken gevrijwaard
blijven. Opdat echter de mortel tusschen de voegen niet van de vorst zal te lijden
hebben, moet men hem ieder jaar vóór den winter met oliedroesem drenken, dan
zal hij de vorst niet naar binnen laten doordringen.
7. Schijnt het echter gewenscht om met nog grootere zorg te werk te gaan,
dan moet men op de steenslaglaag, in een ondergespreide mortellaag, aan elkaar sluitende
tweevoets tegels aanbrengen, die in alle zijvlakken der voegen vingerbreede hollen hebben.
In die aansluitingen worden zij met in olie gedrenkte kalk opgevuld en de voegen op
elkaar gedrukt aaneengewreven (287287. Een
vermenging van versche kalk met olie lijkt ons een bedenkelijk middel.).
Dan zal de kalk, aan de groeven vastgehecht, door te verharden en in samenhang te
versteenen, niet gedoogen, dat water of wat het ook zij door de voegen heen dringe.
Wanneer die (laag) op die wijze vlak is gelegd, brengt men daar de kernlaag over aan, die
men met stamperslagen vastdrijft, waarboven men vervolgens het plaveisel legt, hetzij uit
groote blokjes of uit gebakken korenaartegels, met afhellingen, zooals hierboven is
voorgeschreven, op welke wijze vervaardigd (de vloeren) niet licht schade zullen lijden.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DE PLEISTERKALK).
1. Nadat nu de behandeling der steenen vloeren is afgedaan, komt thans de
uiteenzetting over de pleisterwerken aan de beurt. Het zal goed zijn om kalkkluiten
van de allerbeste soort, langen tijd voordat zij gebruikt moeten worden, te lesschen,
zoodat, wanneer soms een kluit onvoldoende in den oven mocht gebrand zijn, zij bij het
langdurige weeken door het vocht gedwongen wordt om uit te gisten en tevens gaar zal koken.
Want wordt de kalk niet door en door gelescht, maar te versch gebluscht in gebruik
genomen, dan zal zij na het opstrijken doordien zij inwendig rauwe steentjes (288288. Onvolledig gebluschte kalkdeeltjes, boonen
geheeten.) bevat bulten doen ontstaan. Aangezien die boonen (alsdan)
in het (pleister)werk tevens worden gelescht, maken zij de (lagen der) bepleisteringen los
en stooten zij die al.
2. Is die regel voor het blusschen in acht genomen en (de kalk) derhalve
met bijzondere zorg voor de uitvoering toebereid, dan neemt men een dissel en op een
zelfde wijze als hout wordt vlak gehakt, disselt men ook de geleschte kalk in den kuil.
Stuit [147] men
dan op boonen, dan is zij nog onvoldoende toebereid. Haalt men er het ijzer droog en
zuiver uit, dan duidt dit aan, dat (de kalk) nog geen bindkracht heeft en water behoeft.
Is zij evenwel vet en behoorlijk gelescht, dan zal zij door als lijm rondom het
ijzer aan te kleven in elk opzicht aanduiden, dat zij naar behooren bereid is. Dan
gaat men, nadat de steigers in gereedheid zijn gebracht, de vertrekken van de gebogen
zolderingen voorzien, tenzij zij met (vlakke) van caisson-indiepingen voorziene
zolderingen worden ingericht.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER BEPLEISTERINGEN).
1. Verlangt men nu gebogen zolderingen in te richten, dan moet men op de
volgende wijze te werk gaan. Met geen grootere tusschenruimten dan van 2 voet brengt
men in waterpasse richting schroten aan, bij voorkeur van cypressenhout; want dennenhouten
(schroten) bederven spoedig door vermolming en door ouderdom. Nadat men die schroten
cirkelvormig (289289. Eigenlijk cilindervormig.
) heeft gerangschikt, verbindt men ze met (op gelijke afstanden) verdeelde
hangers aan de bindlagen of, als dat voorkomt, aan het dak en bevestigt ze met talrijke
ijzeren spijkers; die hangers moet men uit zulke houtsoorten bereiden, waaraan noch molm,
noch ouderdom, noch vocht schade kan veroorzaken, hetzij dus uit bukspalmhout,
jeneverhout, olijfhout, steeneiken, cypressen of andere dergelijke soorten, met
uitsluiting van het zomereiken, aangezien dit door wringing scheuren veroorzaakt in de
werken, waarin het wordt toegepast.
2. Zijn de schroten aangebracht, dan bevestigt men er met touw van
Spaansche brem geplet Grieksch riet aan, daaraan verbonden, zooals het beloop zulks
verlangt.
Zoodra de gebogen zoldering vervaardigd is, strijkt men er een mortellaag
boven op, uit een mengsel van kalk en zand bestaande, om de waterdruppels terug te houden,
wanneer die van de bevloeringen, of van de daken, omlaag mochten komen. Is echter
geen voorraad Grieksch riet voorhanden, dan brengt men dun moerasriet bijeen en bindt dit
met ruwe zijde of bindtouw ter juister lengte en op gelijke dikte naar goed geregelde maat
samen, zóó, dat de omwindingen tusschen twee knoopen niet meer dan twee voet
afstands van elkaar verwijderd zijn, waarop men dit, zooals boven is gezegd, met bindtouw
aan de schroten vastsnoert en er houten wigpennen in hecht. Al het overige wordt
uitgevoerd, zooals hierboven is beschreven.
3. Is de gebogen zoldering aldus ingericht en beriet, dan wordt het
ondervlak van het (ontstane) gehemelte beraapt, daarover zandmortel aangebracht, waarna
het met gezifte marmer(mortel) wordt afgepleisterd.
Nadat de gebogen zolderingen zijn afgestucadoord, behoort men daaronder
kroonlijstwerken aan te brengen, die men zoo klein en licht mogelijk blijkt te moeten
maken. Zijn zij namelijk forsch, dan worden zij door hun gewicht naar omlaag
getrokken en kunnen zich niet handhaven; hierbij mag men het allerminst gips bijmengen,
doch men moet ze zonder onderbreking uit gezifte marmer(mortel) aanbrengen om te
voorkomen, dat het geheel niet gelijkmatig kan verharden doordien men vooraf in partijen
heeft gewerkt. Bij de gebogen zolderingen moet men zich ook wachten voor de
inrichtingswijzen van de vroegere [148] (architecte)n aangezien de overhangende (vormen) van het
vlak van die kroonlijsten wegens hun aanzienlijk gewicht gevaarlijk zijn (290290. De groote kroonlijsten toegepast in de kleine
thermen van Pompeji (Fig. 55) kunnen nog een practisch doel hebben gehad, nl. tot het
plaatsen der lucernae; deze lampjes zijn aldaar in groote hoeveelheden opgedolven,
zoo talrijk, dat men slechts de fraaiste exemplaren bewaard heeft, ze overigens in grooten
getale onmiddellijk bij de ontgraving heeft vernietigd. Voorspringende lijstwerken
op de muren, onmiddellijk onder den oorsprong der gewelven (zgn. impostlijsten), zijn
aanvankelijk toegepast als steunsels voor de formeelen.).
4. De kroonlijsten maakt men (of glad] of met snijwerk versierd.
In vertrekken, waar vuur moet worden ingebracht of vele lichten moeten geplaatst worden,
behoort men ze effen te maken om ze gemakkelijker te kunnen afwisschen. In
zomervertrekken en in (open) zalen voor bijeenkomsten (exedrae), waar weinig hinder
van rook of van walm te verwachten is, behoort men ze met snijwerk versierd te
vervaardigen. Steeds echter zal wit pleisterwerk door de hooge mate van zijn
helderheid niet alleen uit de woningen zelf, maar ook van andere gebouwen rookaanslag
aannemen.
5. Zijn de kroonlijsten aangebracht, dan moeten de wanden zoo ruw
mogelijk beraapt worden; later zullen dan, terwijl die beraping aandroogt, de zandige
beraapvlakken er op worden uitgespreid, zóó, dat zij in de lengte naar rij
en richting, in de hoogte naar het schietlood en in de hoeken volgens den winkelhaak
worden opgestreken, op welke wijze behandeld de oppervlakten der bepleisteringen voor de
beschilderingen volmaakt zullen worden. Terwijl het aandroogt, zal men wederom en
daarna nog ten derde male, (zulk) een laag moeten aanbrengen, want hoe vaster de zandige
vlakke laag gegrond is, zooveel te meer zal de bepleistering aan hechtheid en duurzaamheid
winnen.
6. Wanneer men behalve de (ruwe) beraping, niet minder dan drie
zandmortellagen heeft aangebracht, moet men er vlakke lagen met marmergruis op
uitspreiden, waarbij de specie dusdanig is bereid, dat zij, wanneer men ze dooreenwerkt
niet aan den kalkhouw blijft hechten, maar het ijzer zuiver van uit den trog los komt.
Is de (eerste) gruislaag aangebracht en aan het drogen, dan moet men een
tweede huid van gemiddelde fijnheid daarover uitstrijken. Wanneer deze is
aangebracht en goed geschuurd, legt men daar een nog fijnere laag overheen. Zijn de
wandoppervlakten op die wijze met drie huiden van zandpleister en even zoovele van
marmerpleister hecht bestreken, dan zullen zij noch berstjes verkrijgen, noch andere
gebreken aannemen.
7. Door de bewerkingen met de pleistertroffels hecht gegrond en over de
standvastige marmerblankheid gepolijst, zullen de (wandoppervlakten) met de onder het
afpleisteren er op aangebrachte kleurstoffen een schitterenden glans ten toon spreiden.
Want kleuren, die op zorgvuldige wijze (tegelijk) met de natte
bepleistering worden aangebracht verschieten niet, maar zijn voor immer standvastig, daar
de kalk, in de ovens wegens het uitgestookte vocht met de (daarbij ontstane) poriën
tevens ijl geworden en door de opgewekte dorstigheid aangezet, alle zaken vast naar zich
toe trekt, die bij toeval met haar in aanraking komen en (zij), doordien zij in de
vermengingen met de oorsprongstoffen of elementen der andere (met haar) saamgebrachte
werkzame bestanddeelen tot één geheel verhardt, uit welke mengdeelen zij ook
gevormd mag zijn, droog geworden, in een toestand wordt gebracht, waarbij zij bijzondere
hoedanigheden van eigen soort blijkt te hebben verkregen.
8. Zoo zullen dan ook bepleisteringen, die goed zijn uitgevoerd, noch op
den langen duur onooglijk worden (291291. "fiunt
horrida", haarscheuren verkrijgen?), noch bij reiniging haar kleuren
afgeven, tenzij zij met te weinig zorg en op te drogen grond mochten zijn opgestreken.
Zijn de kleurbepleisteringen op de [149] wanden aangebracht op de wijze als
hierboven is beschreven, dan zullen zij zoowel vastheid als schittering, alsmede op den
langen duur een bestendige voortreffelijkheid kunnen bezitten.
Brengt men echter slechts één huid van zandmortel en
één van fijne marmergruismortel aan, dan zal die dunne pleisterlaag door
haar minderwaardigheid gemakkelijk breken en ook bij de afwerkingen, wegens haar geringe
dikte, den eigenaardigen glans niet aannemen.
9. Op de wijze toch als een zilveren spiegel, die uit een dunne plaat
gedreven is, onduidelijke en zwak glanzende weerkaatsingen geeft, die (spiegel)
daarentegen, welke uit een stevige metaalplaat is vervaardigd en wegens het vastere
maaksel een polijstglans aanneemt, bij het inzien schitterende en zuivere beelden aan de
beschouwenden weer geeft, zoo zullen ook de (kleur)bepleisteringen, die karig uit de
grondstoffen zijn aangebracht, niet alleen scheurtjes vormen, maar ook snel haar glans
verliezen. Die evenwel, welke met zand- en met marmermortel hecht gegrond uit een
meervoudige dikte bestaan, zullen, naardien zij bij de afwerking bij herhaling zijn
bearbeid, niet alleen glanzend zijn, maar zelfs uit hun oppervlakte duidelijke
spiegelbeelden aan de beschouwers weer geven.
10. Bij de Grieken vervaardigen de bepleisteraars niet alleen door de
toepassing van deze regelen hecht werk, maar (drijven de zorg)
zelfs( zoo ver, dat) zij) wanneer de kalk
en het zand in een kalkbak zijn bijeengebracht en daarin dooreengemengd, met behulp van
een ploeg van 10 man (292292. "decuria
hominum" ploegen van tien man; deze uitdrukking. die dikwijls wordt aangetroffen, is
waarschijnlijk ontleend aan uitvoeringen op groote schaal en zal wel niet al te letterlijk
moeten worden opgevat.
293. Abacus, wandpaneel, soort van speelbord, pronktafel, schenktafel, rekenbord,
dekplaat v. e. kapiteel.
294. "clavis muscariis". Naar de algemeene meening beduidt "clavis
muscariis" een breedkoppige soort van spijker. Wij veronderstellen, dat zij
nevenstaanden vorm konden bezitten, die practisch is tot bevestigen van riet en aan den
spijkerkop eenigszins het voorkomen van een vlieg of soortgelijk insect verschaft
(Fig. 67).) de mortel met houten kloppers doen stampen en die eerst dan
bezigen, wanneer die als om strijd (door elkaar) is geslagen. Daarom snijden ook
sommige lieden (stukken van de) oppervlakten van oude wanden uit en maken daarvan als
paneelen (abaci) (293) gebruik en met de indeelingen van
de paneelen en spiegels, hebben de pleisterwerken (alsdan reeds van) zelf rondom zich naar
voren springende verheven randen.
11. Wanneer bepleisteringen op vakwerkwanden moeten worden aangebracht,
waarbij uitteraard bersten moeten ontstaan op de opgaande en op de dwarsstijlen, daar deze
namelijk, wanneer men ze bestrijkt, onvermijdelijk het vocht uit de specie opslorpen en,
als zij dan weer drogen, door te slinken scheuren in de bepleistering vormen, kan men
zulks (toch) op de volgende wijze voorkomen. Zoodra men den geheelen wand met klei
(lutum) heeft bestreken, brengt men over dit werk doorgaande rieten aan met
vliegvormige spijkers bevestigd (294). Vervolgens strijkt
men opnieuw klei op en is de eerste rietlaag in de dwarste aangehecht, dan bevestigt men
een tweede (rietlaag) daar rechtop overheen en brengt voorts, na de bepleistering met
zandmortel, marmermortel en al (het verdere) wat het afstucadoren betreft op de
bovenomschreven wijze aan. Zoo zal de dubbele, aangehechte doorloopende
staafbekleeding, een elkaar overkruisende berieting op de wanden vormende, zoowel
afbrokkeling, als het ontstaan van eenige scheur voorkomen.[150]
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER PLEISTERWERK IN VOCHTIGE PLAATSEN).
1. Naar welke handelwijzen men in droge plaatsen de bepleisteringen
behoort aan te brengen heb ik medegedeeld en zal thans uiteenzetten, hoe de pleisterwerken
in vochtige plaatsen moeten worden uitgevoerd om duurzaam vrij van gebreken stand te
kunnen houden. In de eerste plaats moet men bij vertrekken, die beneden zijn gelegen
(de muren) onderaan bij den steenen vloer, tot ongeveer drie voet hoogte in plaats van met
zandmortel met pottegruismortel berapen en vlak bestrijken, opdat (aldaar) die gedeelten
der bepleisteringen door het vocht niet zullen worden aangetast. Indien evenwel een
of andere muur geheel en al vochtig is, dan moet men op een weinig afstands daarvan
achteruit geplaatst en zoo ver daarvan verwijderd als de omstandigheden toelaten een
anderen, dunnen wand optrekken en tusschen d(i)e beide muren een goot aanleggen, die lager
dan de waterpasse vlakte van den vloer van het vertrek is gelegen en uitloozingen heeft
naar buiten; eveneens moet men, wanneer de wand hoog is opgetrokken (bovenaan) luchtgaten
uitsparen. Want bezit de vochtigheid, zoo beneden als boven, geen gelegenheid om
door uitmondingen te ontwijken, dan zal zij zich toch in het nieuwe metselwerk
verspreiden. Is dit ten uitvoer gebracht, dan wordt de muur met pottegruismortel
beraapt en vlak bestreken en daarna met bepleistering afgewerkt.
2. Gedoogt de plaats echter niet om een (binnen)muur aan te brengen, dan
make men (langs den wand) een goot met uitmonding naar buiten. Vervolgens plaatst
men tweevoets tegels, aan eene zijde gelegd op den kant van de goot en aan de andere zijde
op 8 vinger breede pijlers, die derwijze er onder gemetseld zijn, dat de hoeken van twee
tegels er op kunnen rusten; deze (tegels) zullen zoo ver van den wand verwijderd zijn, dat
niet meer dan een palm breedte open blijft. Voorts worden daarop opstaande getepelde
tegels (tegulae mammatae) (fig. 68) van beneden af tot boven aan den wand gehecht,
wier inwendige vlakken met meer dan gewone zorg met pek zijn bestreken, opdat zij het
vocht zullen afweren; ook zullen zij, zoowel onderaan als bovenaan boven de zoldering,
openingen ter uitwaseming moeten hebben.
3. Daarna worden zij met in water verdunde kalk gewit, opdat zij de
pottegruisberaping niet zullen afstooten. Want doordien de dorstigheid door den oven
is uitgebrand, kunnen zij die (beraping) niet aantrekken noch vasthouden, tenzij
opgestreken kalk, tusschen beide zelfstandigheden aangebracht, deze aan elkaar plakt en
noodzaakt om aaneengehecht te blijven. Is de beraping uitgespreid, dan brengt men de
bepleistering in plaats van uit zandspecie, uit pottegruisspecie aan en werkt al het
overige af, zooals hierboven in de voorschriften voor de pleisterwerken is voorgeschreven.
4. De versieringen op de bepleisteringen zelf moeten aan regelen der
gepastheid beantwoorden, die bijzonder daarvoor gelden, opdat zij een zoowel naar de
vertrekken passend als met de tranten niet tegenstrijdig goed uiterlijk zullen bezitten.
[151]
Bij de inrichting der wintereetzalen is noch schilderwerk van verheven
aard van nutte, noch fijnsierlijke arbeid aan het kroonlijstwerk bij de gewelfde
zolderingen, daar dit zoowel door den rook van het vuur als door den dichten walm der
lichten bedorven wordt. In die (vertrekken) behoort men echter boven de
lambriseeringen (podia) zwarte omlijste paneelindeelingen aan te brengen en vlak af
te polijsten, met daartusschenin aangebrachte gele of roode driehoekfiguren. Is de
gebogen zoldering effen en glad afgewerkt, dan zal (daarbij) ook de goedkoope en
practische inrichting van de vloeren bij de Grieken voor de winterverblijven in gebruik,
niet mishagen, wanneer men er zijn aandacht op zal vestigen.
5. Men graaft namelijk de eetzaal ter diepte van 2 voet onder de
vloerhoogte uit en brengt op den met het stampblok aangedreven bodem een vloerlaag aan van
steenstukken of van pottengruismortel, op zulke wijze, dat zij met uitmondingen afwatering
verkrijge naar een goot. Vervolgens brengt men, over (een) dicht ineengedreven (laag
van) aangestampte (houts)kool een mortellaag aan, gemengd uit zand, kalk en asch ter dikte
van een halven voet. Door het bovenvlak van den vloer naar de rij en het waterpas
met een slijpsteen af te slijpen, verschaft men (dien vloer) het voorkomen van een zwart
(295295. zwart-marmeren?) plaveisel.
Zoo geschiedt het bij hun gastmalen, dat èn wat uit de bekers gemorst wordt
èn wat bij het proeven uit den mond wordt gespoeld, zoodra het neervalt opdroogt,
terwijl zij, die zich voor de bediening aldaar ophouden, door een steenen bevloering van
die soort geen koude vatten, zelfs wanneer zij blootsvoets gaan.
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER WANDBESCHILDERINGEN).
1. In de andere vertrekken, hetzij die (bestemd) voor de lente, voor den
herfst of voor den zomer, alsmede in de voorhoven en in de zuilenhoven, zijn door de Ouden
naar werkelijke zaken bepaalde voorstellingen in wandschilderingen voorgesteld. Want
een schilderstuk is de afbeelding van wat is of wat kan zijn, zooals van een mensch, van
een gebouw, van een schip en van andere zaken, waaraan en aan wier vastomgrensde
lichaamsvormen de voorbeelden ter gelijkenis (in de afbeelding) worden ontleend.
Toen zij er mede begonnen zijn wandversieringen toe te passen, hebben dan
ook de Ouden in 't eerst nabootsingen gemaakt van de verscheidenheden van
marmerbekleedsels en hun wijze van aaneenschikking, daarna van kroonlijstwerken en van
oker-driehoekversieringen in verschillende onderlinge rangschikkingen.
2. Vervolgens zijn zij er toe overgegaan om ook afbeeldingen weer te
geven van gebouwen en de naar voren tredende voorsprongen van zuilen en dakgevels na te
bootsen. In open ruimten echter, zooals de open zalen voor bijeenkomsten
(exedrae), schilderden zij, wegens de grootte der wanden, tafereelen (als) van
tooneelgebouwen, hetzij in tragischen, komischen of satyrischen trant.
Wegens de lengteuitgebreidheid versierden zij de wandelplaatsen (296296. ambulationes, beteekent hier wel de
portieken der peristyliën.) met verscheidenheden van landschappen, die
afbeeldingen voorstelden aan de eigenaardigheden der streken [152] ontleend. Zoo zijn in schilderwerk
havens, voorgebergten, kusten, rivieren, bronnen, zee-engten, tempels, bosschen, bergen,
kudden, herders voorgesteld, in sommige plaatsen weer schilderingen van verheven aard
vervaardigd, die afbeeldingen van de goden, of gerangschikte uiteenzettingen van de
mythen, of ook de gevechten van Troje weergeven of de zwerftochten van Ulysses bij wijze
van landschappen en andere voorstellingen in soortgelijken trant, (trouw) naar de natuur
ontworpen.
3. Maar deze nabootsingen, die de (Ouden) aan werkelijke zaken
ontleenden, worden thans door de bedorven mode versmaad. Want in de (nieuwe)
wandbeschilderingen beeldt men liever onnatuurlijke dingen af, dan getrouwe voorstellingen
naar bestaande zaken. In plaats van zuilen richt men rietstengels op, voor dakgevels
(zet men) gestreepte grillige haakvormen met gekroeste bladeren (in de plaats) en gerolde
stengels, voorts (beeldt men) luchters (af), die de afbeeldingen van tempeltjes dragen, op
wier dakgevels talrijke dunne en teere [plantenranken] zich uit hun wortels met krullen
omhoog richten, met, zonder zin daar op zittende beeldjes, waarbij nog bloemstengels
(gevoegd zijn) met gehalveerde figuren, sommige met menschenhoofd en, andere met
dierkoppen.
4. Dergelijke dingen bestaan echter niet, kunnen niet bestaan en zijn
nooit voorgekomen. Zoo heeft derhalve de nieuwe mode ertoe gebracht, dat verkeerde
beoordeelaars den waren kunstzin van onkunstvaardigheid hebben overtuigd. Want hoe
kan dan ook een riethalm in werkelijkheid een dak dragen of een luchter de toebehoorende
deelen van een dakgevel, of wel een plantenrank, zoo slap en teer een zittende figuur
torsen of uit wortels en stengels ten deele bloemen met gehalveerde beelden voortkomen?
Maar wanneer zij die onwaarheden aanschouwen keuren de menschen ze niet af, maar
scheppen er behagen in en letten er niet op of daar iets mogelijk van is of niet.
Het door ziekelijke inzichten verduisterde verstand, vermag echter niet te beoordeelen,
wat op goed gezag en rede (al dan niet) voegzaam kan heeten. Want men moet ook geen
schilderingen goedkeuren, die niet overeenkomstig de waarheid vervaardigd zijn, noch,
wanneer zij ook naar de kunst fraai mogen zijn uitgevoerd, ze daarom terstond als juist
oordeelen, tenzij zij op gegronde bewijsredenen berusten, die een ongedwongen verklaring
toelaten.
5. Zoo (geschiede het dan) ook te Tralles, dat Apatyrios van Alabanda met
kunstvaardige hand het tooneel had opgesierd van het kleine theater, dat door hen
ικκλμςιαςτήριον
genoemd wordt, waarbij hij zuilen, beelden en centauren had gemaakt, die de zuilbalken
ondersteunden; (voorts) gebogen daken van ronde gebouwen, vooruitspringende dakgevelhoeken
en met leeuwekoppen versierde kroonlijsten, wat in 't algemeen (zijn) reden (van bestaan)
heeft voor den afvoer van het water der daken, maar niettemin daar nog bovenop een
boventooneel had voorgesteld, waarbij ronde bouwwerken, tempelvoorhallen, halve dakgevels
en allerlei aan den daktooi ontleende verscheidenheid de versiering in de schildering
vormden. Toen bekoorde het voorkomen van dit tooneel door zijn tegenstellingen aller
oogen en stonden reeds allen bereid hun goedkeuring over dit kunstwerk te kennen te geven,
toen de wiskunstenaar Likymnios naar voren trad en zeide:
6. "De bewoners van Alabanda worden scherpzinnig genoeg geacht voor alle
zaken van staatkundigen aard, maar wegens een klein vergrijp tegen de gepastheid worden
zij geoordeeld minder verstandig te zijn. De beelden in hun gymnasium namelijk zijn
alle die van pleitbezorgers, terwijl die in het forum diskuswerpers, hardloopers of
werpbalspelers voorstellen. En zoo hebben de niet passende opstellingen der beelden
ten aanzien van de bestemmingen der plaatsen, in de openbare meening de stad in kwaden
roep gebracht. Laten wij er thans toch voor zorgen, dat het tooneel van Apatyrios
ons ook [153] niet den
(spot)naam van Alabandiërs of Abderiërs (297297. De bewoners van Abdera waren wegens hun domheid berucht.
298. contignationes.) verschaffe. Want wie uwer kan woningen of
zuilen en opstellingen van dakgevels boven op de pannendaken hebben staan?
Dergelijke zaken plaatst men (hoogstens) op balklagen (298),
maar niet op pannendaken. Indien wij derhalve dingen, die in werkelijkheid geen
reden van bestaan kunnen hebben, in schilderwerk voorgesteld goedkeuren, dan stellen wij
ons ook op één lijn met die stadsbevolkingen, die door dergelijke fouten
voor dwaas worden uitgekreten".
7. Apatyrios waagde het niet iets daartegen in te brengen, maar nam het
afgebeelde tafereel weg en met inachtneming der waarheid veranderd , zorgde hij dat het
later, verbeterd, de goedkeuring kon verwerven.
Mochten de onsterfelijke goden toch bewerken, dat Likymnios wederom
verrees om die onzinnigheid en in de schilderwerken ontstane afdwalingen te recht te
wijzen. Maar het zal niet van onpas zijn uiteen te zetten, waarom het ongerijmde de
bovenhand heeft gekregen over de waarheid.
Hetgeen de Ouden zich beijverden met de kunst te bereiken door het aan
den dag leggen van arbeid en vlijt, wordt tegenwoordig door (de toepassing van) prachtige
kleuren en hun bevallig uiterlijk nagestreefd en vorstelijke uitgaven moeten thans
vergoeding geven voor de waarde, die het vernuft des kunstenaars (voorheen) aan de werken
toevoegde.
8. Want wie onder de Ouden blijkt niet het vermiljoen spaarzaam te hebben
gebezigd, als ware het een geneesmiddel? Thans worden er overal en grootendeels
geheele wanden mede bestreken; zulks is ook met chrysocolla (299299. Een groene verfsoort.), purper en azuur het geval.
Worden deze (kleurstoffen) nu aangebracht, ofschoon niet op kunstzinnige wijze, zoo doen
zij zich toch in schitterend uiterlijk aan de oogen voor en wegens hun bijzondere
kostbaarheid zijn zij bij de wet uitgezonderd om slechts tegen onmiddellijke betaling door
den bouwheer en niet door den aannemer te mogen worden aangeschaft.
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER STUCMARMER).
1. Wat ik ter vermaning heb kunnen aanvoeren om bij wandschilderwerk van
dwaling terug te brengen, heb ik voldoende uiteengezet. Thans zal ik, zoo als mij
dat in 't geheugen zal komen over de voorbereidingen (voor de schilderwerken) spreken en
naardien de kalk reeds in het begin behandeld is, zal ik nu 't eerst het marmer
beschrijven.
De verschillende streken leveren geen marmer van een zelfde hoedanigheid
op, maar in bepaalde streken komen blokken voor den dag, die doorschijnende korrels als
van zout bezitten en die, verbroken en gemalen, bij de uitvoering nuttige toepassing
vinden. In de streken, die echter dergelijk materiaal niet opleveren, verbrijzelt en
vermaalt men de marmerbrokstukken of zoogenaamde scherven, die de marmerbewerkers bij hun
arbeid verwerpen, hetgeen men dan doorzift en voor den bouw bezigt.
In andere streken komen ook plaatsen voor, zooals bij de grenzen van
Magnesia en van Ephesos, waar het kant en klaar wordt ontgonnen en het niet noodig is het
te malen en te ziften, maar waar men het zoo fijn aantreft, alsof het uit de hand fijn
geklopt en gezift ware.[154]
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER NATUURLIJKE KLEURSTOFFEN).
1. Er zijn sommige kleurstoffen, die als zoodanig door bepaalde plaatsen
(in bruikbaren staat) worden opgeleverd en aldaar worden gedolven, eenige andere worden
uit andere stoffen vervaardigd, hetzij door bewerkingen of door samenvoegingen in
afgemeten vermengingen, om bij de (schilder)werken dezelfde diensten te doen. In de
eerste plaats zullen wij nu die soorten beschrijven, die als oorspronkelijke stoffen
worden gedolven, zooals het berggeel (sil) (300300. Gele oker.), dat in het Grieksch
ωχρα genoemd wordt. Dit vindt men op vele plaatsen en ook
in Italië, maar het beste, het Attische, is thans niet meer te verkrijgen, daar
destijds te Athene aan de zilvermijnen ploegen van slaven waren verbonden, die ter
opsporing van zilver onderaardsche holen uitgroeven. Werd daar toevallig een
(oker)ader aangetroffen, dan doorzochten zij deze evenzeer als (die van) het zilver en zoo
hebben de Oude (Grieke)n groote hoeveelheden voortreffelijke oker ter afwerking der
(pleister)werken gebezigd.
2. Ook worden in vele plaatsen groote hoeveelheden roode oker
(rubrica) ontgonnen, de beste echter slechts in weinige, zooals te Sinope in
Pontas, in Egypte, in Hispanië op de Balearen en bovendien ook op Lemnos, ten
opzichte van welk eiland het genot der opbrengsten (301301. dezer groeven?
302. paraetonium en melinum, beide witte kleurstoffen volg. Plinius.) door den Senaat en het Romeinsche volk aan de Atheners is afgestaan.
3. Het paraetonium (302) ontleent juist
zijn naam aan de streek waar het gedolven wordt. Op dezelfde wijze het
melinum, aangezien een mijn daarvan, naar men zegt, op het eiland Melos der
Cycladen wordt aangetroffen.
4. Groen krijt komt eveneens in vele plaatsen voor, het beste echter te
Smyrna; dit noemen de Grieken
θεοδότειον, omdat degene, in
wiens grond deze krijtsoort ontdekt werd, Theodotos heette.
5. Auripigmentum (303303.
auripigmentum, gele arsenikblende of arsenicum-sulfied
(As2S3), wordt als het mineraal operment ontgonnen.
304. Sandaraca is blijkens hoofdstuk XlI. 2. dat wat wij menie noemen.
Hetgeen wij sandarak noemen is een harssoort. Omtrent de Hypanis, zie VIII II.
6.), in het Grieksch
άρςενικόν geheeten, wordt in Pontas
gedolven. Sandaraca (304) eveneens in vele plaatsen, maar
de beste heeft haar groeve in Pontas nabij de rivier Hypanis.
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER HET KWIK.)
1. Laat ik thans overgaan tot de uitlegging der bewerking van het
vermiljoen (minium) (305305. Wat Vitruvius
minium noemt en volgens zijn beschrijving kwiksulfied (HgS) blijkt te zijn, noemen
wij vermiljoen.). Dit moet, naar verhaald wordt, het eerst in de
Cilbiaansche velden in het gebied van Ephesos ontdekt zijn en de stof zelve en hare
behandeling bieden veel bewon[155]derenswaardigs aan. Het wordt als een erts uitgegraven,
dat anthrax genoemd wordt; voor dat het door de bewerkingen in vermiljoen is
omgezet, vormt het een ader als van ijzer, maar van hooger roodachtige kleur en die van
een rood poeder is omgeven. Wanneer men het uitgraaft, scheidt het onder de slagen
met ijzeren staven talrijke kwiktranen af, die door de delvers terstond verzameld worden.
2. Bijeengebracht, worden deze ertskluiten in de werkplaatsen wegens de
groote mate van vochtigheid in den oven samengeworpen om te drogen en den rook, die
daaruit door den vuurgloed omhoog wordt gebracht, bevindt men kwik te zijn, wanneer hij
wederom op den bodem des ovens is neergeslagen. Nadat de kluiten zijn uitgenomen,
kunnen deze neergeslagen druppels wegens hun kleinheid niet bijeengegaard worden, maar men
veegt ze in een pot met water bijeen, waarin zij zich dan vereenigen en tot
één massa samen vloeien. Wanneer deze (pot) nu een inhoud heeft van
vier sextariën, wordt het (kwik) bij het gewichtsonderzoek bevonden honderd pond te
wegen (306306. De amphora is bijna 26 l.; een
sextarius = 1/48 amphora. Het Rom. £b = 0.3276 Kg. Hieruit zou volgen dat vier
sextariën zuiver kwik nagenoeg 90 R. £b moeten wegen.).
3. Giet men dit (kwik) in den een of anderen pot en legt men er dan een
steen van honderd pond op, dan blijft deze er op drijven en kan door zijn gewicht de
vloeistof niet samen drukken, noch verdringen, noch uiteenspreiden. Legt men er, na
den steen van honderd pond te hebben weggenomen, een skrupel gouds op, dan drijft dit
niet, maar zinkt van zelf tot op den bodem weg. Zoo valt niet te ontkennen, dat de
zwaarte-(werking) niet van de hoegrootheid des gewichts, maar van den eigen aard der
verschillende stoffen afhangt.
4. Het (kwik) is voor vele zaken van practisch nut. Zoo kan men
zonder deze (stof) zilver noch brons behoorlijk vergulden. Wanneer in een kleed goud
is ingeweven, en zulk een kleed, door den ouderdom versleten, met goed fatsoen geen langer
gebruik toelaat, dan legt men de lappen in een aarden pot en verbrandt ze op het vuur; de
asch werpt men in (een pot met) water samen en voegt er kwik bij; dit neemt dan alle
goudkorrels in zich op en vereenigt ze met zich samen tot één massa.
Giet men, nadat het water is afgegoten, het (kwik) in een doek en wringt het er zoo met de
handen uit, dan wordt het kwik, door zijn vloeibaarheid, door de openingen van het doek
geperst en zal men daarbinnen het zuivere goud, door de samenpersing vereenigd, aantreffen
(307307. Het kwik moet overgedampt worden.).
* *
*
HOOFDSTUK IX.
(OVER VERMILJOEN).
1. Laat ik thans terug keeren tot de bereiding van het vermiljoen
(minium) (308308. Vermiljoen = HgS.). De genoemde kluiten worden, wanneer zij droog zijn geworden, in ijzeren
mortieren fijn gestooten en (tevens) wordt dan, door herhaalde wasschingen en verhittingen
met de verwijdering der onreinheden bewerkstelligd, dat de kleuren voor den dag komen.
Daar wegens de afscheiding van kwik de natuurlijke krachten, die het bezat, aan het
vermiljoen zijn onttrokken, wordt dit (als verfstof) teer van aard en van geringe kracht.
2. Past men het derhalve in pleisterbeschilderingen van besloten
vertrekken (op de [156]
wanden) toe, dan handhaaft het zich in zijn kleur zonder gebreken. In open ruimten
echter, zooals zuilgalerijen of open gezelschapszalen (exedrae) of andere
vertrekken van dien aard, waarin de zon en de maan haren glans en hare lichtstralen
kunnen werpen, wordt het ter plaatse, waar het door deze wordt beschenen, bedorven en met
verlies van de levendigheid der kleur verdonkerd.
Toen, evenals zulks velen anderen is overkomen, ook de notaris Faberius
op den Aventijnschen heuvel zijn huis keurig beschilderd wilde hebben en op alle wanden in
de zuilgalerijen vermiljoen liet aanbrengen, waren deze reeds dertig dagen daarna
afzichtelijk geworden en in verschillende tinten overgegaan. In plaats van
vermiljoen, besteedde hij dan ook (later) het opbrengen van andere kleurstoffen aan.
3. Maar als iemand met meer schranderheid wil te werk gaan en aan de
vermiljoen-beschildering haar kleur doen behouden, dan zal hij, zoodra de wand in de kleur
is afgewerkt en droog geworden, Pontische was, op het vuur gesmolten en met een weinig
olie aangelengd met een kwast daar overheen strijken, vervolgens met in een ijzeren pot
bijeengebrachte (houts)kolen deze was, door ze van nabij tegelijk met den wand te
verwarmen tot zweeten brengen en, teneinde (de oppervlakte) volkomen te effenen, daarna
weer met een kaars (bestrijken) en met zuivere doeken opwrijven, op dezelfde wijze als
naakte marmerbeelden behandeld worden. Dit wordt in het Grieksch
γάνωςιζ geheeten.
4. Zoo zal de beschermende schuthuid van Pontische was voorkomen, dat het
maanlicht of de zonnestralen, door hun rechtstreekschen invloed aan dergelijke
schilderwerken de kleur ontnemen. De werkplaatsen, die (voorheen) bij de mijnen van
de landstreek van Ephesos gevestigd waren, zijn thans echter naar Rome overgebracht, daar
dergelijke ertsaderen later in de Hispanische landen zijn ontdekt, van welke mijnen de
ertskluiten worden aangevoerd en te Rome door generaal-pachters bewerkt. Deze
werkplaatsen bevinden zich tusschen den tempel van Flora en dien van Quirinus.
5. Men vervalscht het vermiljoen met bijgemengde kalk. Indien men
nu wil onderzoeken. of het onvervalscht is, dan behoort dit als volgt te geschieden.
Men neme een vlak stuk ijzer, legge daar vermiljoen op en houde dit boven het vuur,
totdat het vlak stuk ijzer gloeit. Zoodra nu de kleur door de gloeihitte veranderd
en zwart is geworden, neemt men het vlak stuk ijzer van het vuur weg. Keert nu, met
de afkoeling, de oorspronkelijke kleur weer terug, dan wordt (daarmee) aangetoond dat het
geen gebreken bezit, blijft het echter zwart van kleur, dan wijst dit zijn vervalsching
aan.
6. Hiermede heb ik betreffende het vermiljoen, de bijzonderheden, die mij
in de gedachte zijn. gekomen, medegedeeld.
Chrysocolla wordt uit Macedonië aangevoerd; deze wordt echter
in nabij kopermijnen gelegen plaatsen ontgonnen. [Ar]menium en
indicum duiden met de namen zelf de streken hunner herkomst aan (309309. Chrysocolla een groen mineraal = Cu Si
O3 + 2H2O; armenium, een blauwe verfstof, wellicht bergblauw
of berglazuur; indicum, waarschijnlijk indigo.).
* *
*
HOOFDSTUK X.
(OVER KUNSTMATIGE KLEURSTOFFEN).
1. Laat ik thans tot die soorten overgaan, die uit andere
zelfstandigheden bereid, door het ondergaan van richtige bewerkingen (in hun aard)
veranderd, de eigenschappen [157]
van kleurstoffen aannemen en in de eerste plaats het zwartsel
(atramentum) bespreken, waarvan de toepassing voor de uitvoering zoo noodwendig is,
ten einde de juiste toebereidingen naar beproefde vakkundige regelen bekend te maken.
2. (Daartoe) bouwt men namelijk eene ruimte in den vorm van een
zweetkamer (laconicum), die men met marmerstuc fijn afwerkt en glad maakt.
Vooraan brengt men een oventje aan met uitmondingen in het laconicum en waarvan de
stookruimte met veel overleg in samengenepen vorm wordt aangelegd, opdat de vlam niet naar
buiten zal slaan. In den oven doet men hars bijeen. Bij het verbranden dwingt
de hitte van het vuur dit (hars) om den rook door de uitmondingen te ontwikkelen naar het
laconicum toe, waarin deze zich aan de wanden en aan de ronding van het verwelfsel
vasthecht. Daaruit verzameld, wordt een deel met gom vermengd om als inkt te dienen,
terwijl de wandschilders het overige met lijm vermengen om op de wanden toe te passen.
3. Is daar echter geen voorraad van voorhanden, dan behoort men onder den
drang der omstandigheden, om niet door te verwachten oponthoud de uitvoering te vertragen,
op de volgende wijze te werk te gaan. Men steke takjes van den wijnstok of
dennespanen in brand, die men, als zij verkoold zijn, bluscht en dan in een vijzel met
lijm vermengd fijn wrijft.
4. Zoo zal ten gebruike der wandschilders een niet onbehaaglijk zwartsel
ontstaan. In niet mindere mate, wanneer men wijnheffe in den oven droogt en brandt en die
met lijm dooreengewreven bij het werk toepast, wat een kleurstof verschaft, die in
zachtheid het zwartsel overtreft en, naar gelang zij van een betere wijnsoort afkomstig
is, niet alleen een nabootsing van het zwartsel, maar zelfs die van indigo mogelijk
maakt.
* *
*
HOOFDSTUK XI.
(OVER HEMELSBLAUW EN OVER BRUINE OKER).
1. De bereiding van hemelsblauw (caeruleum) is te Alexandrië
uitgevonden; later richtte Vestorius ook een werkplaats daartoe te Puteoli op. Zijn
bewerking uit de stoffen, waaruit het wordt gewonnen, biedt veel bewonderenswaardigs.
Daartoe wrijft men zand met bloem van loogzout zoo lang fijn, dat het op meel
gelijkt en na er vervolgens Cyprisch koper bij gemengd te hebben, dat met een grove vijl
tot vijlsel is gemaakt, besproeit men dit alles om het te doen aaneenkleven; daarna draait
men er in de handen ballen van en doet die aldus aaneenhechten om te drogen. Droog
geworden doet men ze in een aarden pot bijeen. De potten plaatst men in een oven.
Zoodra het koper en dat zand, samen verhit, door de hevigheid van het vuur
samensmelten, doen zij, door onderling elkanders zweet af te geven en aan te nemen, van
hun bijzondere eigenschappen afstand en (aldus) door de macht van het vuur in hun
stoffelijkheid omgezet, worden zij in de kleurstof het hemelsblauw veranderd (310310. Zoo ontstaat waarschijnlijk een blauw glas als
vaste verfstof.).
2. Bruine oker (asta), die bij de uitvoering van wandschilderwerk
tamelijk veel goede diensten bewijst, bereidt men op de volgende wijze. Een kluit
van goede gele oker wordt in het vuur tot gloeiens toe verhit; dan lescht men die met
azijn, op welke wijze men een purperkleurige verfstof te voorschijn brengt.
[158]
* *
*
HOOFDSTUK XII.
(OVER LOODWIT, KOPERGROEN EN MENIE).
1. Het is niet te onpas de bereiding te bespreken van het loodwit
(cerussa) (311311. Loodwit = PbCO3.
312. Kopergroen: ´´nbasisch koperacetaat = groenspaan =
Cu(CH3CO2)2 + Cu(OH)2 + 5H2O, bij
ons als Spaans groen bekend.
313. Menie = Pb3O4.) en van het kopergroen
(aerugo), dat bij ons aeruca genoemd wordt. Te Rhodos doet men
(daartoe) rijshout in vaten bijeen, overgiet dit met azijn en legt daar stukken lood op,
sluit vervolgens die (vaten) met deksels af, opdat geen uitwaseming zal ontsnappen.
Wanneer men ze na een zeker tijdsverloop opent, vindt men de stukken lood in loodwit
veranderd. Door er op dezelfde wijze koperen bladen op te leggen, vervaardigt men
(aldaar ook) kopergroen, dat aeruca genoemd wordt (312).
2. Wordt loodwit in den oven verhit, dan wordt het door het vuur onder
kleurverandering in menie (sandaraca) omgezet. Dit heeft men toevallig eens
hij brand geleerd en in het gebruik voldoet die (menie) veel beter, dan die, welke van
zelf is ontstaan en uit de mijnen wordt gedolven (313).
* *
*
HOOFDSTUK XIII.
(OVER HET PURPER).
1. Thans zal ik het purper (ostrum) bespreken, dat met zijn
voorkomen van al die kleuren het kostbaarste en voortreffelijkste genot verschaft.
Het wordt gewonnen uit een zeeschelpdier, waar purper uit wordt bereid, dat in niet
geringere mate dan andere dingen der natuur voor aandachtige beschouwers
bewonderenswaardig is, want niet in alle plaatsen, waar het voorkomt, heeft het een zelfde
kleur, maar, naar (de ligging van de streek ten opzichte van) den zonneloop, wordt het van
nature in verschillende tinten voortgebracht.
2. Zoo (trekt), hetgeen men in Pontos en in Gallië verzamelt, (naar
het) zwart, daar die streken nabij het noorden zijn gelegen. In de streken, die zich
tusschen het noorden en het westen uitstrekken, wordt het blauwachtig aangetroffen, dat,
wat gewonnen wordt naar (de kanten van) den zonsopgang en den zonsondergang tijdens de
nachteveningen (314314. De nauwkeurig naar het
oosten en naar het Westen gelegen streken.), bevindt men van violetachtige
tint te zijn, hetgeen men echter uit de zuidelijke streken betrekt, levert de krachtig
roode verfstof op, derhalve ook dat, wat bij het eiland Rhodos voorkomt, alsmede in andere
soortgelijke streken, die 't naast bij den zonneloop zijn gelegen.
3. Wanneer deze schelpdieren verzameld zijn, worden zij rondom met
ijzeren gereedschappen gekliefd, uit welke kloven het purperbloedvocht als tranen
wegvloeit, in vijzels wordt uitgeperst en door wrijven toebereid. Daar men deze
verfstof uit de schalen van zeeschelpdieren wint, zoo wordt zij ostrum geheeten (
315315. ostrea of ostreum = oester,
mossel, alikruik, enz.). Wegens het zoutgehalte wordt het (purper)
echter spoedig dor, tenzij het met honig omvloeid wordt.[159]
* *
*
HOOFDSTUK XIV.
(OVER KUNSTMATIG PURPER EN ANDERE KLEUREN).
1. Men vervaardigt ook purperverfstoffen uit krijt met (een aftreksel
van) meekrapwortel en van hysginum (316
316. ?
317. Viola = viooltje of enkele soorten van nagelbloem?) doortrokken;
boven dien bereidt men ook nog andere kleurstoffen uit de bloemen. Zoo voegen
namelijk de wandschilders, wanneer zij Attische oker willen nabootsen, gedroogde
viooltjes (317) in een pot met water samen en verhitten dit op
het vuur: wanneer het voorts voldoende gekookt is, werpen zij het in een linnen doek
bijeen en vangen zij, door het met de handen uit te wringen, het door de viooltjes getinte
water in een vijzel op; door er vervolgens krijt bij te voegen en het (mengsel) te
wrijven, verkrijgen zij een kleurstof als Attische oker.
2. Door op dezelfde wijze vaccinium (318318. Volgens sommigen ridderspoor of een irissoort. Waarschijnlijker de
boschbes, vaccinium myrtillus.
319. Wouw, reseda luteola.
320 Vitrum = weede ?) te behandelen en dit met melk te vermengen,
bereiden zij een fraai soort purper. Ook zij, die wegens de duurte geen chrysocolla
kunnen toepassen, verven het hemelsblauw (caeruleum) met een kruid(aftreksel),
luteum (319) geheeten en bezigen dit zoo als fel-groene
kleurstof. Dit noemt men infectiva. En ook bij gebrek aan indigo
(indicum) vervaardigen zij door Selinuskrijt of ringkrijt (creta annularia)
te verven met de weede (320), die de Grieken
ιςατιζ noemen, een nabootsing der indigokleur.
3. Zoo goed als mij voor den geest is kunnen komen, heb ik in dit boek
beschreven door welke handelwijzen en met welke stoffen men tot een hechte bereiding der
voltooiingswerken (kan geraken], hoe schilderwerken op een wijze, die met de gepastheid
strookt, gemaakt moeten worden, alsmede welke eigenschappen de verschillende verfstoffen
bezitten.
Zoo zijn alle uitvoeringswijzen der bouwwerken, hoe zij het hun passende
(op grond) der theorie moeten erlangen, in zeven boeken volledig behandeld.
In het volgende nu zal ik de uitlegging geven over het water, hoe men het
opspoort in die streken, waar het mocht ontbreken, hoe het geleid wordt en met welke
middelen men onderzoekt of het gezond en bruikbaar is.
1. Van de zeven wijzen heeft Thales van Miletos, als het beginsel aller
dingen het water aangewezen, Herakleitos het vuur, de Perzische priesters het water en het
vuur. De leerling van Anaxagoras, Euripides, dien de Atheners den Wijsgeer van het
tooneel noemden, (beschouwde als zoodanig) de lucht en de aarde en (leerde), dat deze
(laatste) door de bezwangeringen van de regens der hemelen bevrucht, de kiemen van het
menschdom en van alle dieren ter wereld heeft voortgebracht, dat voorts, wat uit haar is
geboren, naardien het door den onvermijdelijken drang der tijden noodzakelijk in
ontbinding overgaat, weer naar haar moet teruggaan, dat ook hetgeen uit de lucht is
voortgekomen, zich weer naar de hemelstreken terugbegeeft, dat niets vernietigd wordt,
maar, door ontbinding veranderd, (alles) weer in zijn vroegere hoedanigheid wederkeert.
Pythagoras echter, Empedokles, Epicharmos en andere natuurkundigen en
wijsgeeren hebben voorgehouden, dat die beginselen vier in getal zijn: de lucht, het vuur,
het water, de aarde, wier onderlinge verbinding in door de natuur bepaalden vorm, de
bijzondere eigenschappen aan de verschillende soorten van voortbrengselen verschaft.
2. Wij merken dan ook op, dat niet alleen al wat ontstaat er uit wordt
voortgebracht, maar niets van alle dingen zonder hun macht gevoed kan worden, zich kan
ontwikkelen noch in stand kan blijven. Want de lichamen zouden geen leven kunnen
hebben, zonder het in- en uitstroomen van den adem, zoo dus niet de lucht, met de
ononderbroken in- en uitademingen wasdom verschafte. Ware de opname van warmte niet
goed in het lichaam geregeld, dan waren levensgeest noch onwrikbare standvastigheid
(daarin) aanwezig en zouden de voedende spijzen niet de voor de vertering benoodigde
bereiding kunnen ondergaan. Werden op dezelfde wijze de lichaamsdeelen niet met
aardsch voedsel onderhouden, dan zouden zij gaan kwijnen en hun mengsel aan aardsch
element verliezen.
3. Waren de levende wezens van den invloed des waters verstoken, zij
zouden door het verlies van het bloed en (dus) van het vloeibare onder de elementen
beroofd, verdrogen.
Derhalve heeft de goddelijke geest de zaken, die in het bijzonder voor de
menschheid noodig zijn, niet schaarsch en kostbaar (ten gebruike) gesteld, zooals paarlen,
goud, zilver en andere zaken, waar noch het lichaam, noch de (bewerktuigde) natuur
behoefte aan heeft, maar de dingen zonder welke het leven der stervelingen niet in stand
kan blijven, [161]
gereed voorhanden, over de geheele wereld kwistig verspreid. Mocht derhalve van deze
zaken het lichaam toevallig eenigszins adem te kort komen, dan biedt de lucht, daartoe
aangewezen, dezen ter aanvulling aan. Tot onderhoud der (lichaams)warmte bereid,
bevestigen de zonnegloed en het kunstmatige vuur (mede) het leven. Eveneens komen de
vruchten der aarde met overvloedige voorraden etenswaren aan alle wenschen tegemoet en
voeden en kweeken zij voortdurend de levende wezens, door ze mondkost te verschaffen.
Niet alleen als drank, maar ook voor tallooze noodwendighed en in het dagelijksch
leven, bewijst het water nuttige diensten en (op zooveel te) dankbaar(der wijze,) daar het
niets kost.
4. Daarom geven ook zij, die bij de Egyptenaren het priesterambt
bekleeden, openlijk blijk, dat alle dingen hun instandhouding aan den invloed des waters
verschuldigd zijn. Wanneer namelijk de waterkruik met water (gevuld), met ingetogen
godsvrucht naar den tempel en het heiligdom wordt teruggedragen, dan werpen zij zich ter
aarde neder en betuigen zij, de handen ten hemel geheven, der goddelijke goedheid dank
voor dit geschenk.
Daar nu, zoowel door natuurkundigen als door wijsgeeren en priesters,
geoordeeld wordt, dat alle dingen (slechts) door de macht des waters (kunnen)
voortbestaan, zoo heb ik gemeend, naardien in de eerste zeven boeken de grondregelen voor
de bouwwerken zijn uiteengezet, in dit boek de wijzen te moeten beschrijven hoe water
wordt opgespoord, welke eigenschappen het naar gelang van de eigenaardigheden der streken
bezit, op welke wijzen het geleid wordt en hoe het van te voren wordt gekeurd. Want
allernoodzakelijkst is het, zoowel voor het leven en voor (vele) genietingen, als voor het
dagelijksch gebruik.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER HET OPSPOREN VAN WATERBRONNEN).
1. Waar de bronnen open uit den grond vloeien, zal zulks al bijzonder
gemakkelijk zijn; komen zij echter niet vloeiende voor den dag, dan moet men de aderen
onder den bodem opsporen en bij elkaar brengen. Men moet het onderzoek zoo
inrichten, dat men in de streken, waar men het (water) wil zoeken, voor zonsopgang, zich
met het gelaat naar voren over den grond buigt en dan, met de kin vast op den grond
gesteund , die streek afstaart, op die wijze zal, wanneer de kin onbeweeglijk is, de blik
niet meer naar boven afdwalen dan noodig is, maar zal hij de waterpasse uitgestrektheid
boven de streken in vaste begrenzing afgeteekend omvatten. Dan zal men
dáár ter plaatse moeten graven, waar men warrelende dampen in de lucht ziet
opstijgen, want op een droge plaats kan deze aanwijzing niet voorkomen.
2. Ook moeten zij, die naar water zoeken, er op letten van welke
geaardheid de plaatsen zijn, want waar het voorkomt, zijn zij van bepaalde soort.
In de (witachtige) klei (creta) (321321. (creta) = krijt of een soort van leem. Het water uit
krijtgronden is, hoewel hard, meestal goed van smaak.
322. Sabulo solutus, Wellicht grof grint in slecht aangesloten lagen.
323. "terra nigra" kan niet vereenzelvigd worden met hetgeen onze tuinlieden
zwarten grond noemen. Men zal daaronder eerder een vast zwart gesteente moeten verstaan.
324. ? Sabulo masculus. Zie II III. 1.) is de opbrengst
schaarsch en gering en ligt (het water) niet diep; het is niet best van smaak. Ook
in los grint (322) zal het in geringe hoeveelheid en slechts in
de lager gelegen plaatsen worden aangetroffen; het zal troebel zijn en onsmakelijk.
In zwarten bodem (323) zal men het als een zweet ontmoeten en in
kleine druppels, [162]
die van de winterregenstormen bijeengeloopen, op de dichte en vaste gronden neerzinken;
deze wateren bezitten een voortreffelijken smaak. In kiezel treft men het in matige
hoeveelheid en in onwisse aderen aan; ook deze wateren zijn uitmuntend van smaak. In
mannelijk grint (324), in (gewoon) zand en in (vulcanisch)
karbonkelzand (carbunculus) is de (water)opbrengst gewisser en standvastiger en is
het goed van smaak. In den rooden steen komt het zoowel overvloedig als in goede
hoedanigheid voor, wanneer het niet in de spleten ontsnapt en vervloeit. Maar onder
aan den voet der bergen en in harden (kalk)steen is het overvloediger en stroomt het
rijkelijker toe, is het tevens koeler en gezonder. De wateren uit bronnen in vlakke
velden zijn echter zoutachtig, zwaar, lauw, niet smakelijk, behalve die, welke van de
bergen afkomstig onder den grond blijven (doorvloeien), midden in de vlakten te voorschijn
komen en daar ter plaatse door de schaduw van boomen beschut, den aangenamen smaak van de
bergbronwateren te genieten geven.
3. Als kenteekenen omtrent de plaatsen, alwaar in de bovenomschreven
bodemsoorten dergelijke bronnen worden aangetroffen, kunnen dunne biezen gelden, de wilde
wilg, de els, de kuischboom, het riet, het klimop en andere soort en van dien aard, die
niet vanzelf zonder water kunnen ontstaan. Dezelfde (planten) echter vindt men
gewoonlijk ook in moerassige streken opgegroeid, die lager dan het andere land, gedurende
den winter het vocht van regens en velden opnemen en het wegens haar hollen vorm langeren
tijd bewaren. Hierdoor moet men zich niet laten misleiden, maar in die streken en
gronden (mits) niet in holten, waar dergelijke aanwijzers niet geplant opgroeien maar op
natuurlijke wijze vanzelf zijn voortgekomen, daar het (water) zoeken.
4. Worden deze kenteekenen in die plaatsen aangetroffen, dan moet men ze
op de volgende wijze (verder) onderzoeken. Met naar alle zijden geen geringere
breedte dan (van drie voet en) vijf [voet) diepte graaft men een kuil, waarin men tegen
zonsondergang een bronzen of looden beker of zulk een schaal plaatst. Wat men nu
daarvan ook ter beschikking heeft, bestrijkt men inwendig met olie en plaatst het 't
onderste boven; over de uitgraving wordt een afsluiting van riet of van loof gelegd,
bovenop met aarde overdekt; den volgenden dag opent men dit weder en treft men dan in het
vaatwerk druppels en zweetaanslag aan, dan houdt die plaats water in.
5. Plaatst men, op dezelfde wijze overdekt, in die uitgraving een pot van
ongebrande klei en houdt die plek water in, dan zal bij het openen de pot vochtig bevonden
worden en reeds door het nat verweekt. Wanneer men een plok wolhaar in den kuil
plaatst en er den volgenden dag water uit kan persen, zal zulks aanduiden, dat die plaats
(water)voorraad bergt. Ook wanneer een toebereide lamp vol olie, aangestoken in die
ruimte geplaatst en overdekt den volgenden dag niet zal zijn uitgebrand, maar nog
overblijfselen zal hebben van de olie en van de pit, terwijl zij zelve vochtig bevonden
wordt, zal zulks aantoonen dat dit oord water bevat, aangezien alle warmte vochten
aantrekt. Ook wanneer op die plaats vuur wordt aangelegd en de doorwarmde en
geschroeide aarde een nevelige uitwaseming laat opstijgen, houdt die plaats water in.
6. Heeft men die proeven aldus op volledige wijze genomen en de
voornoemde kenteekenen aangetroffen, dan moet men daar ter plaatse een put schieten en
vindt men dan een waterader er alsdan meer (putten) omheen graven en alle (aderen) door
kanalen naar één plaats samenleiden. Bij voorkeur moet men dergelijke
(bronnen) in de bergen zoeken en in streken, die op het noorden zijn gelegen, aangezien
men ze daar zoowel smakelijker als gezonder en van rijkere opbrengst aantreft. Want
zij zijn dan van den zonneloop
[163] afgewend, terwijl ook in die streken de boomen kort en boschachtig bijeen
staan, de bergen in eigen schaduw liggen, de zonnestralen (derhalve) niet rechtstreeks op
den bodem vallen en er het vocht ook niet uit kunnen branden.
7. Ook vangen in bijzondere mate de indiepingen der gebergten het
regenwater op en door de dichtheid der wouden blijft de sneeuw daar in de schaduw van
boomen en bergen langer liggen. Gesmolten, sijpelen (de wateren) vervolgens door de
aderen der aarde en komen op die wijze aan het diepst van den voet der bergen terecht,
waaruit de opwellingen der bronnen stroomend te voorschijn treden.
In veldachtige streken daarentegen kan men geen grooten voorraad (goed
water) aantreffen. Want wat daarvan aanwezig is, kan niet gezond zijn, daar de
felle, zengende inwerking der zon, door geen schaduw weerhouden, het vocht, door het met
haar hitte op te trekken, aan de vlakke velden ontneemt en, mochten er soms wateren voor
den dag komen, dan verspreidt de opnemende lucht dàt er uit in het hemelruim, wat
't lichtst, het helderst en het gezondst is, terwijl de zwaarste, hardste en minst
smakelijke bestanddeelen in die vlaktebronnen achterblijven.
* *
*
HOOFDSTUK II
(OVER HET REGENWATER).
1. Daarom bezit het van de regens bijeengegaarde water gezondere
eigenschappen, daar het onder de fijnere bestanddeelen uit alle bronnen, uit de lichtste
en dunste is uitgelezen, om vervolgens door de inwerking der lucht als gezift, weer door
de stormwinden in vloeibaren toestand gebracht op de aarde (terug) te geraken.
En ook niet in de velden stroomen de regens zoo talrijk neder, maar in de
bergstreken en bij de bergen zelf en zulks doordien de vochten, die des morgens bij het
opkomen der zon in beweging gezet uit de aarde zijn opgestegen, naar welke hemelstreek zij
zich ook mogen wenden, de lucht verdringen, en voorts wanneer zij worden voortbewogen,
wegens de (ontstaande) ledigheid der ruimte, de golven der nastroomende lucht achter zich
meekrijgen.
2. De lucht, die voortijlt en de vochtigheid, waarheen ook, opdrijft,
veroorzaakt door de kracht van het waaien den aandrang en de wassende golvingen der
windstroomen. Waar nu die saamgebolderde vochtmassa's uit bronnen, rivieren, meren
en uit de zee door den wind ook mogen worden heengevoerd, wanneer die wolken door de
zonnewarmte zijn verzameld, opgezogen en aldus omhoog geheven, dan worden zij daarna, als
zij op een luchtgolf gedragen tot de bergen zijn genaderd, door hun aanstoot en den schok,
wegens de eigen volheid en zwaarte tot water verdicht, als druppels verstrooid, en storten
zij zich zoo over de aarde uit.
3. Dat damp, nevelen en vochten uit de aarde voortkomen, schijnt hierin
zijn oorzaak te hebben, dat deze zoowel hevig vuur als ontzaglijke hoeveelheden lucht en
koelte alsmede een aanmerkelijke watermassa inhoudt. Wanneer derhalve de opkomende
zon met de kracht (harer stralen) den door den nacht afgekoeld en aardbodem bestrijkt, en
uit de duisternissen het waaien van den wind komt opzetten, dan stijgen uit de vochtige
streken de wolken omhoog.
4. Dat de lucht, wegens haar verwarming door de zon, met warrelingen de
[164] dampen uit den
bodem omhoog heft, daarvan kan men een passend voorbeeld aan de badkamers ontleenen.
Geen gewelf, dat tot de warme badruimten behoort, kan een bron boven zich hebben, maar de
daar aanwezige lucht, die door de hitte van het vuur uit de stookplaatsen is verwarmd,
neemt het water van den bodem op, voert het met zich bovenaan naar de holte des gewelfs
mede en houdt het daar omhoog, omdat warme damp steeds naar de hoogte opdringt. In
het eerst laat (de lucht) het wegens de geringe hoeveelheid niet terugvallen, maar zoodra
zij meer vocht heeft bijeengegaard, kan zij het wegens de zwaarte niet langer omhoog
houden en druppelt het op de hoofden der baders neer. Wanneer de vrije lucht warmte
van de zon ontvangt, neemt zij, door die op te slorpen, op dezelfde wijze de vochten uit
alle plaatsen op en vereenigt zij die tot wolken. En zoo wasemt de aarde onder den
invloed der hitte ook vocht uit evenals het menschelijk lichaam door de warmte zweet van
zich afgeeft.
5. Daarvan kunnen ook de windstroomen tot aanwijzing strekken, waaronder
die, welke uit de koelste streken ontspringen en (tot ons) komen, de noorden- en de
noordoostenwind namelijk, als door droogte verschraalde luchtstroomen door het hemelruim
waaien, terwijl de zuidenwind en de andere, die van den kant van de zonnebaan toestroomen,
allervochtigst zijn en immer regens aanvoeren, daar zij, door en door verwarmd, van de
heete streken komen, aan alle bodems, waar zij langs strijken, de vochten ontnemen en deze
alsdan over de noordelijke streken uitgieten.
6. Dat zulks zich op deze wijze toedraagt, daarvan kunnen de bronnen der
rivieren getuigen, waaromtent men in de aardrijkskundige verhandelingen afgebeeld en
beschreven vindt, dat het grootste aantal en de meest belangrijke in het noorden
ontspruiten. Zoo ontspringen in de eerste plaats in Indië de Ganges en de
Indus in het Kaukasische gebergte, in Syrië de Tigris en de Euphraat, eveneens in
Klein-Azie in Pontes de Borysthenes, de Hypanis, de Tanaïs (325325. Volg. de juiste opmerking van Reber in de landen
benoorden van den Pontos Euxenios.
328. Coloë, toevoeging v. Jocundus (1511).), in Colchis de Phasis, in
Gallië de Rhône, in het land der Kelten de Rijn, aan deze zijde van de Alpen de
Timavus en de Po, in Italië de Tiber (326), in Maurousia,
dat wij Mauretania noemen van den berg Atlas de Dyris, die uit een noordelijke streek
ontsproten zich over het westen voortbeweegt naar het meer Heptagonos en van naam
veranderd Agger (327) genoemd wordt; vervolgens van het meer
Heptabolos onder de woestijnbergen doorvloeiende door de zuidelijke streken stroomt, in
het moeras vloeit, dat [Coloë] (328) genoemd wordt ...
(vervolgens) om Meroë stroomt, dat het koninkrijk is der zuidelijke Aethiopische
landen, van die moerassen voortkronkelende de rivieren Astasoba en Astoboa en meer andere
opneemt, door de bergen tot het Katarakt komt, van waar hij in noordelijke richting
voortsnelt, tusschen Elephantis en Syëne en de Thebaïsche vlakte in Egypte komt
en daar de Nijl genoemd wordt.
7. Dat de bron van den Nijl in Mauretania ontspringt, leert men in het
bijzonder kennen door de omstandigheid, dat ook aan den anderen kant van den berg Atlas
andere bronnen van wateren [voorkomen, die] westelijk naar den Oceaan vloeien en dat
aldaar ook ichneumons, krokodillen en andere soortgelijke landdieren en visschen voorkomen
met uitzondering van nijlpaarden.
8. Aangezien nu volgens de aardbeschrijvingen alle stroomen van [groote]
uitgebreidheid uit het noorden blijken te vloeien en de Afrikaansche vlakten in de
zuidelijke streken onder den zonneloop gelegen, haar wateren inwendig besloten hebben,
niet veel bronnen en slechts weinig rivieren bezitten, zoo volgt daaruit, dat als de
allervoortreffelijkste die water
[165]bronnen worden bevonden, die in het noorden en het noordoosten gelegen
zijn, tenzij (hare wateren) in een bodem geraakt mochten zijn van zwavel-, aluin- of
teerachtigen aard. Want dan ondergaan zij veranderingen en leveren de bronnen hetzij
heete of koude wateren op, met slechten smaak en geur.
9. Want aan warm water is geen eigen hoedanigheid verbonden, maar wanneer
het koude water in een warmen bodem geraakt en dezen doorloopt, dan wordt het verhit en
komt het, door en door verwarmd, door de aderen uit den aardbodem voor den dag. In
dien toestand kan het zich dan ook niet lang handhaven, maar koelt in een kort
tijdsverloop af. Ware het water echter warm uit eigen nature, dan zou zijn hitte
niet verkoelen. Zijn (vroegeren) smaak, geur en kleur krijgt het echter niet meer
terug, daar het wegens de ijlheid van zijn aard geheel (van die nieuwe eigenschappen)
doortrokken en (er) innig (mede) vermengd is.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER WATEREN MET BIJZONDERE EIGENSCHAPPEN).
1. Er bestaan echter ook enkele warme bronnen, waar water uit vloeit van
uitmuntenden smaak, dat zoo heerlijk is om te drinken, dat men noch aan het water van de
Camenaebron ontspringende, noch aan dat uit de waterleiding van Marcius, de voorkeur kan
geven. Deze wateren ontstaan langs natuurlijken weg op de volgende wijze.
Wanneer in de diepte door aluin, teer of zwavel vuur wordt verwekt, dan verwarmt dit door
zijn hitte de bovenliggende aarde en zendt het naar de boven gelegen plaatsen een heeten
gloed van zich uit; nemen nu in die hooger gelegene plaatsen zoetwaterbronnen haar
oorsprong, dan worden deze (wateren), door met die warmte in aanraking te komen binnen de
aderen verhit en ontspringen aldus met onbedorven smaak.
2. Ook treft men koude bronwateren aan met slechten geur en smaak, die,
diep in den grond hun oorsprong nemende, door verhitte gedeelten trekken, van daar af over
een grooten afstand den aardbodem doorloopen en, afgekoeld, boven uit den grond te
voorschijn komen met bedorven smaak, geur en kleur, zooals aan den weg naar Tibur de beek
Albula en koude bronnen in de streek van Ardea, met een zelfden reuk, die "de
zwavelachtige" genoemd worden, voorts nog in andere gelijksoortige oorden. Hoewel
zij koud zijn, schijnen zij een kokend voorkomen te bezitten, aangezien zij in een diep in
den grond gelegen, verhitte plaats geraakt, alsdan bij het samentreffen van het vocht en
het vuur, bij die aanraking met hevig geraas sterke gassen in zich opnemen en aldus door
de spanning van het ingeperste gas opgedreven, (in) dicht(ten straal) en borrelend uit de
bronnen ontspringen. Die nu daaronder, welke geen bronuitmonding hebben, maar
tusschen rotsen worden beklemd gehouden, worden door het geweld van het gas in de smalle
spleten (van het gesteente) lot de spitsen der heuveltoppen weggedrongen.
3. Zoo komen dan ook zij, die meenen, dat men op die hoogte als van die
heuveltoppen, bronuitmondingen in een putuitgraving kan opnemen, bedrogen uit, zoodra zij
de (bron)holten verwijden. Want evenals het geval is met het water in een bronzen
pot, dat dezen niet tot aan den rand vult, maar twee derden van zijn inhoud inneemt, met
opgelegd deksel aan de hevigheid des vuurs blootgesteld aan de kook gebracht, wegens zijn
eigenaardige ijlheid de krachtige inblazing van het vuur in zich opneemt, alsdan niet
[166] alleen den pot
geheel vult, maar (zelfs) door de dampblazen het deksel opheft en door de uitzetting
overloopt, (dat echter) wanneer het deksel wordt algenomen en de dampblazen in de open
lucht zijn ontweken weer tot zijn oorspronkelijke ruimte terugvalt, op diezelfde wijze
drijven die bronaderen, wanneer zij tusschen engten bekneld zijn, de gasbellen des waters
omhoog, vallen echter, zoodra zij verruiming verkrijgen, terug en keeren in den
waterpassen toestand weder, nadat de perskracht uit de poriën des waters is ontweken.
4. Elk warm bronwater is daarom gewis geneeskrachtig, daar het met
ongewone zelfstandigheden kokend doortrokken een bijzondere eigenschap voor het gebruik
aanneemt. Want zoo genezen de zwavelachtige bronnen de
pijnen der spieren, door met haar hitte de kwade sappen des lichaams door en door te
verwarmen en (er) uit te branden. Wanneer de door beroerte of door een andere kwaal
van dien aard krachteloos geworden lichaamsdeelen ze opnemen, genezen de aluinachtige
wateren de verkoeling, door ze door de open aderen met de daartegen inwerkende
warmtekracht te verhitten en herstellen zij daardoor geleidelijk de voormalige
bruikbaarheid der ledematen. De teerachtige (wateren) hebben de eigenschap van,
ingenomen, door zuivering de inwendige kwalen des lichaams te genezen.
5. Er komt echter loogachtig koud water voor, zooals te Pinna in het
gebied der "Vestini", te Cutiliae en andere dergelijke plaatsen, dat als artsenijdrank
ingenomen zuiverend werkt en de ingewanden doortrekkende ook halsgezwellen doet slinken.
Waar nu goud, zilver, ijzer, koper, lood en andere soortgelijke stoffen
worden gedolven, treft men overvloedige bronnen aan, maar deze zijn schadelijk in de
hoogste mate. Zij bevatten namelijk deze stoffen (opgelost), zooals de warme
wateren: zwavel, aluin en teer. En wanneer dit (water) met het drinken in het
lichaam geraakt is en in de aderen vertoeft, komt het met de spieren en gewrichten in
aanraking en verstijft die door ze te doen zwellen. Door de zwelling opgezet,
trekken de spieren in de lengte samen en maken aldus de menschen tot spierkwaal- of
jichtlijders en dit aangezien de poriën hunner aderen met deze allerhardste, dichtste
en allerkoelste zelfstandigheden zijn bezet.
6. Er bestaat een soort van water, waaruit, naardien het geen voldoende
helderheid bezit, als een schuim bovendrijft met een kleur als van purperglas. Dit
kan men in het bijzonder te Athene waarnemen. Want aldaar zijn de wateren uit
dergelijke plaatsen en bronnen, zoowel naar de hoofdstad als naar de Peiraieus-haven
geleid als fonteinen, waaruit om die reden niemand drinkt, maar die tot baden en andere
doeleinden gebruikt worden. Men drinkt (er) echter water uit putten en vermijdt op
die wijze hun nadeelen.
Te Troizen kan men dit (nadeel) niet vermijden, daar men er volstrekt
geen ander soort van water aantreft dan wat de Kibdeli-bronnen (329329. de bedriegelijke bronnen.) opleveren. Daardoor zijn
alle inwoners dezer stad, of althans het grootste aantal, met gebrekkige voeten behept.
In Kilikia stroomt bij de stad Tarsos een rivier de Kydnos geheeten,
waarin de jichtlijders door de beenen te weeken verlichting van hun pijnen vinden.
7. Er bestaan echter nog tal van andere soorten, die hun bijzondere
eigenschappen bezitten; zoo treft men op Sicilië de rivier Himera (330330. De beide rivieren Himera op Sicilië
hadden naar de meening der aardrijkskundigen der oudheid één
gemeenschappelijke bron. De noordelijke heet thans Fiume Grande, de zuidelijke
Fiume Salso (zoute rivier).
331. In de Ammon-oase, thans de oase Siwah in de Lybische woestijn.) aan,
die, wanneer zij van uit haar bron verder vloeit, zich in twee takken verdeelt; het deel,
dat in de richting van Etrurië stroomt, is, doordien het door een bodem vloeit met
zoetig sap, bijzonder zoet van smaak, terwijl het ander gedeelte, dat door een streek
loopt, waaruit zout wordt gedolven, een zouten smaak bezit. Zoo bevinden zich bij de
stad Paraitonion en daar, waar de weg is naar den Ammon-Tempel (331), voorts in het Kasios(gebergte) bij Egypte moerassige [167] meren, die zoo
zoutachtig zijn, dat zij gestold zout aan hun oppervlakten hebben.
Zoo zijn er nog in vele andere plaatsen bronnen, rivieren en meren, die,
door zoutmijnen loopen en daardoor noodzakelijkerwijze zoutachtig worden.
8. Andere bronwateren, die door vette grondaderen vloeien, komen met olie
vermengd voor den dag, zooals te Soloi, een stad in Kilikia, een rivier de Liparis
geheeten, waarin zij die zwemmen of baden, door het water zelf met olie worden
overtrokken. Op gelijke wijze bevindt zich ook in Aethiopië een meer, dat de
menschen, die er in zwemmen, met olie bedekt en in Indië (treft men er) een (aan),
dat bij helder weer een groote hoeveelheid olie afscheidt; en ook te Carthago een bron,
waarop een olie drijft van een geur als van citroenschillen, met welke olie men (daar) ook
gewoon is de schapen in te smeren.
Op Zakynthos en nabij Dyrrachion en Appolonia treft men bronnen aan, die
tegelijk met het water groote hoeveelheden pek uitwerpen. Bij Babylon heeft een meer
van groote uitgestrektheid, dat
λιυνμ
αςφαλτιτιζ genoemd wordt, op zijn
oppervlakte vloeibaar aardpek drijven, met welk aardpek en gebakken tichelsleen de walmuur
werd gemetseld, waarmede Semiramis Babylon omgordde. En bij Joppe in Syrië
alsmede in Nomadisch Arabië bevinden zich ook meren van onmetelijke oppervlakte, die
groote asphaltklompen afscheiden, waarvan de omwoners zich meester maken.
9. Zulks is echter niet verwonderlijk, want groeven van hard asphalt
komen daar in menigte voor. Naardien nu het geweld des waters zich door den
asphaltachtigen bodem een weg baant, sleept het dit (aardpek) mede, scheidt het dit,
buiten op de aardoppervlakte gekomen, af en werpt het neder.
Zoo bevindt zich in Kappadokia op den weg tusschen Mazaka en Tyana een
groot meer. Wanneer men in dat meer een gedeelte van een riet of andere plantsoort
dompelt en het er den anderen dag uitneemt, dan wordt het uitgenomen deel versteend
bevonden, terwijl het andere, buiten het water gebleven gedeelte, zijn oorspronkelijke
hoedanigheid heeft behouden.
10. Op een zelfde wijze bruist te Hiërapolis in Phrygia in groote
hoeveelheid heet water op, waarvan (een deel) in sloten geleid wordt, die rondom de tuinen
en wijngaarden gegraven zijn. Dit (water) vormt echter na een jaar een steenen
korst. Door nu rechts en links randen (332
332. Rechts en links moet waarschijnlijk zoo worden verstaaan, dat de aarden randen dubbel
werden opgetrokken en het water daar tusschenin geleid werd.) uit aarde te
vervaardigen, voert men het (water) daar jaar op jaar heen en vormt (dan op den duur) met
die korsten (blijvende) omsluitingen rondom de akkers. Dit schijnt nu op natuurlijke
wijze plaats te vinden, omdat in die oorden en in den bodem waar die (bron) ontstaat, een
sap ligt besloten van hetzelfde gehalte als van de vast geworden stof; naardien vervolgens
het bijgemengde werkzame bestanddeel door de bronnen buiten den bodem vloeit, wordt dit
door de warmte van zon en lucht gedwongen om vast te worden, op een zelfde wijze als men
zulks in de zouttuinen ziet geschieden.
11 . Zoo zijn ook de bronnen, die uit een met bitter sap doortrokken
bodem ontspringen, erg bitter, zooals in Pontos (het geval is met) de rivier Hypanis (333333. Zie aant. pag. 164.). Deze
vloeit van haar bron ongeveer 40 mijl voort met een allerzoetsten smaak; dan voegt zich op
een plaats, die zich op een afstand van bij de 160 mijlen van de uitmonding bevindt, een
erg klein beekje daarbij. Zoodra dit in de rivier vloeit, maakt het die in haar
geheele (verdere) uitgebreidheid bitter, aangezien dit (beek)water bitter is geworden door
een grondsoort en aderen te doorstroomen, waar sandarak (334334. "Sandaraca" beteekent menie (zie VII. XII, 2). Wij
verstaan onder sandarak een soort van hars.) uit wordt gedolven.
12. Dit alles wordt nu in verscheidenheid van smaak voortgebracht naar de
eigen[168]aardigheid van
den aardbodem, zooals men zulks eveneens aan de vruchten kan waarnemen. Wanneer toch
de wortelen der boomen, wijnstokken of andere gewassen niet (de verscheidenheid in) de
vruchten zouden te voorschijn brengen, door het van de bijzondere eigenschappen des bodems
voorziene sap tot zich te trekken, dan zou de smaak van al deze (voortbrengselen) in alle
plaatsen en streken dezelfde zijn. Maar wij merken op, dat het eiland Lesbos zijn
mostwijn voortbrengt, Maionia den Katakekaumener, Lydia den Tmolischen, Sicilië den
Mamertijnschen, Campanië den Falerner, het land tusschen Terracina en Fundi den
Caecubischen wijn, terwijl ook de andere streken, in ontelbare verscheidenheid,
wijnsoorten met bijzondere eigenschappen opleveren, welke op geen andere wijze kunnen
ontstaan, dan doordien het aardsap met zijn eigen hoedanigheden van smaak, in de wortels
binnengedrongen, den stam voedt, door dezen naar de kruin stijgt en (daar) den bijzonderen
bijsmaak van de streek en van zijn vruchtsoort toedeelt.
13. Want ware de aardbodem niet ongelijk en verschillend door de soorten
der sappen, dan zouden niet in Syrië en Arabie alleen het riet en de biezen alsook
alle grassoorten zooveel geur inhouden, noch de boomen voorkomen, die het wierookhars
verschaffen, noch de peperbessen ontstaan, noch de harsklonters van de myrrhe, noch zou te
Kyrene uit de laserpitiumplant het lasersap voortkomen, maar zou (dit) alles over de
geheele aarde, in alle streken van een zelfde soort worden voortgebracht.
Deze verschillen in de landstreken en oorden [worden door] de neiging des
hemels en de kracht der zon [veroorzaakt, die] door korterbij of verderaf haar baan te
doorloopen, zoodanige eigenschappen van bodem en sappen verleent. En dit (geldt)
niet alleen voor die soorten (van voortbrengselen) maar ook voor schapen en runderen.
Dit alles zou niet in zulk een verscheidenheid voorkomen, indien de eigenschappen
der verschillende bodems door de soorten [van vochten] niet onder den invloed der zon
werden geregeld.
14. Zoo heeft men de rivieren Kephisos en Melas in Boeötië, de
Krathis in Leukania, de Xanthos in het gebied van Troje en bronnen in de landstreken van
Klazomenai, Erythrai en Laodikeia. Wanneer de schapen in den betreffenden lijd van
het jaar tot de teelt worden bereid en zij alsdan dagelijks naar die wateren geleid worden
om te drinken, dan brengen zij dientengevolge, hoewel zij wit mogen zijn, in deze plaatsen
vale jongen voort, in gene plaatsen donker getinte en in andere plaatsen ravenzwarte.
Zoo verspreidt de hoedanigheid des waters, wanneer het in het lichaam komt, daar de
kiem in van de soort-eigenschap, waarvan het ook (zelf) doortrokken is. Daar aan de
rivier in de Trojaansche vlakte roodachtige runderen en vale schapen worden geboren,
hebben, naar men zegt, de Trojanen die rivier "Xanthos" (335335. de blonde.) genoemd.
15. Men treft ook doodelijke wateren aan, die met kwaadaardig sap
doortrokken gronden doorloopen en daardoor een vergiftige kracht in zich opnemen, zooals,
naar verhaald wordt, met een bron in Terracina het geval was, die de Neptunische genoemd
werd en waarvan de onachtzame lieden, die daaruit gedronken hadden, het leven verloren,
weshalve zij, volgens het verhaal, dan ook reeds in den ouden tijd werd gestopt.
Voorts (heeft men nog) een meer bij Chrobs in Thracië, waar niet
alleen zij, die daarvan drinken, sterven, maar zelfs zij, die zich in (zijn wateren)
mochten baden. Ook in Thessalië ontspringt een bron, waaraan noch eenig schaap
zich laaft, noch waartoe eenig dier van welke soort ook, naderbij treedt, in de nabijheid
van welke bron een boom staat, die met purpere bloesems bloeit.
16. In Macedonië, nabij de plaats, waar Euripides begraven ligt,
vloeien eveneens twee beken, die rechts en links van het grafteeken toestroomen en aldaar
samenvloeien. [169] Aan
een daarvan zijn de reizigers gewoon zich neder te zetten om hun ochtendmaal te nuttigen
wegens de voortreffelijkheid van het water. Tot de beek echter, die zich aan de
andere zijde van het grafteeken bevindt, treedt niemand nader, aangezien zij den naam
heeft van doodend water te bevatten. Zoo bevindt zich ook in Arkadië een
landstreek, Nonakris geheeten, die in de bergen een zeer koel water heeft, dat van de
rotsen druppelt, welk water
ςτυγοζ υδωρ genoemd wordt; noch
een zilveren, noch een bronzen, noch een ijzeren pot vermag het te bevatten, daar die
alsdan uiteen valt en vernield wordt. Niets is in staat het te bevatten en te
bewaren dan een muilezelhoef, waarin (dan ook), naar verhaald wordt, op last van Antipater
diens zoon Jollas het naar het wingewest bracht, waar Alexander vertoefde en den koning
met dit water om het leven bracht.
17. Ook in de Alpen, in het rijk van Cottius, treft men een water aan,
waarvan zij, die er van drinken, onmiddellijk stervend neerzinken.
In het Faliscische land, aan den weg naar Campana, bevindt zich in de
vlakte van Corneto een bosch, alwaar een bron ontspringt, waar men beenderen van vogels,
van hagedissen en van andere slangachtige dieren ziet liggen.
Er bestaan ook eenige zure bronnen, zooals in het gebied der Lynkesters,
in de streek van den Velinus in Italië, te Teanum in Campanië en in meer andere
plaatsen, die de goede eigenschap bezitten om, door een drinkkuur, de blaassteenen, die in
's menschen lichaam ontstaan (zijn), op te lossen.
18. Dit schijnt zoo op natuurlijke wijze te geschieden, doordien zich in
den bodem zuur en scherp sap bevindt met welke scherpte de daar door vloeiende wateraderen
worden doortrokken; wanneer deze wateren nu in het lichaam komen, lossen zij die
afzettingen van (andere soorten van) wateren op, die als een samengepakte klontering in
het lichaam in den weg zitten.
Hoe dergelijke zaken door zure vochten worden vernietigd, kunnen wij op
de volgende wijze waarnemen. Blijft een ei geruimen lijd in azijn gedompeld, dan
verweekt zijn schaal en lost zij op. Zoo zal ook bij lood, dat in hooge mate taai en
massief is, wanneer het in een pot geplaatst met azijn wordt overgoten en men dien (pot)
met het deksel afsluit en dit goed dicht strijkt, het gevolg zijn, dat het lood wordt
opgelost en in loodwit veranderd.
19. Op dezelfde wijze behandeld zal ook koper, dat zelfs nog vaster van
aard is, oplossen en kopergroen worden. Zulks is ook met paarlen het geval.
Ook harde (kalk)steenen (336336. "Saxa
silicea", lossen op in een zuur, zijn dus hier waarschijnlijk kalksteenen, ofschoon
Vitruvius zegt, dat het vuur ze niet aantast. Zie aant. II V, 1.), die noch door ijzer(en gereedschappen), noch door vuur alleen vernietigd kunnen
worden, bersten en lossen op, zoodra zij, na in het vuur door en door verhit te zijn, met
azijn worden besproeid. Daar wij dit nu zoo voor onze oogen zien geschieden, zoo
kunnen wij hieruit besluiten, dat op eenerlei gronden ook de blaassteenlijders door zure
wateren wegens de scherpte van het sap, langs natuurlijken weg genezen kunnen worden.
20. Er komen ook bronnen voor, die als met wijn zijn vermengd; zoo treft
men een bronwater in Paphlagonia aan, dat hen, die het drinken, zonder wijn benevelt.
In het land der "Aequiculi" in Italië en in de Alpen in het gebied van den
volksstam der "Meduli" treft men een watersoort aan, dat hun, die het drinken, een
gezwollen keel verschaft.
21. In Arkadië echter, bevindt zich de niet onbekende stad Kleitor,
in wier gebied in een grot een bron vloeit, die hen, die er van drinken, van den wijn
afkeerig maakt. Bij die bron is op den rotssteen een opschrift gegrift, in Grieksche
verzen inhoudende: [170]
dat dit (water) niet geschikt is tot baden, maar nog een vijand is van den wijnstok, daar
aan die bron Melampous, door offers de dochters van Proitos van razernij zuiverde en de
zinnen dezer maagden in hun voormaligen gezondheidstoestand herstelde.
Het opschrift luidt als hieronder geschreven staat:
Kwelt met uw kudde soms landman, 's middags dorstende hitte,
Die over 't wijde veld zich van den Kleitor verspreidt,
Schep uit deez' bron 't verfrisschende water en plaats bij de nimfen
Wijlend in deze gouw' heel uw kudde gerust.
Maar dat de wateren nooit U benetten de huid in de hitte
Van een vroolijken roes, wijl U heur koelte dan schaadt.
Vlucht dan de bron, die het druivennat haat, sinds er Melampous
Van eene vreselijke plaag Proitos' dochteren genas,
Maar de verborgene kracht in de bronne zeetlend verbande,
Toen hij van Argos kwam naar het Arkadisch gebergt. (A. J. A. Fl.)
22. Zoo bevindt zich ook een bron op het eiland Kia, die hen, die
onvoorzichtig genoeg zijn er aan te drinken, gek maakt. Ook daar is een opschrift
gebeiteld waarin te kennen wordt gegeven: dat de drank van die bron aangenaam is, maar dat
de zinnen van wie er van drinken in steen zullen verkeeren.
Die versregels luiden al dus:
Lieflijk is er de teug des verkoelenden strooms, dien de bronne
Opstuwt: Wee als ge drinkt! Plotseling versteent dan uw geest! (A. J. A. Fl.)
23. Te Suza, welke stad de zetel is van het koninkrijk der Perzen,
bevindt zich een kleine bron, die hen, die er van drinken, de tanden doet verliezen.
Ook daar is een opschrift gegroefd, verkondigende: dat het water voortreffelijk is om te
baden, maar, als men er van drinkt, het de tanden van den wortel af vernietigt.
Zie hier de Grieksche versregelen van dat opschrift:
Watren gevloeid uit de rotsen, die ziet gij, o vreemd'ling. Uw handen
Zijn zij een reinigend bad nimmer verwekkend U leed,
Doch als gij 't heldere water giet in de holte des lichaams,
Als het de tippen maar raakt, d'uitersten rand van uw lip,
Vallen de snijdende tanden plotseling neer voor uw voeten,
Latend hun kassen hol gapend van tanden beroofd. (A. J. A. Fl.)
24. In eenige plaatsen komen bronnen voor met de eigenschap, dat zij hen,
die in die streken geboren worden met voortreffelijke zangstemmen begiftigen, zooals te
Tarsos, te Magnesia en in andere dergelijke oorden. Zoo (kent men) ook Zama, de
Afrikaansche stad, die koning Juba met een dubbelen muur omringde en waar hij voor zich
zelf een burcht bouwde. Op 20 mijlen daarvan verwijderd bevindt
zicht de sterkte Ismuc, van wier grondgebied de grenzen op
ongelooflijke wijze zijn afgeperkt. Hoewel Afrika de voortbrenger en kweeker is van
wilde gedierten, in 't bijzonder van slangen, zoo wordt er toch in het gebied van die
sterkte geen enkel (dezer dieren) geboren en, wordt er soms een heen gebracht en vrij
gelaten, zoo sterft het terstond en dàt niet alleen, maar zelfs ook
dáár elders, waar aarde uit die streek wordt heen gevoerd. Men zegt,
dat ook op de Balearen grond van die soort wordt aangetroffen. Maar die bodem bezit
een andere nog verwonderlijkere eigenschap, die ik volgenderwijze heb vernomen.
25. Cajus Julius, Masinissa's (337
337. Hoewel niet onmogelijk kan dit zeer onwaarschijnlijk den uit de geschiedenis bekenden
koning van Numidië betreffen. Reber stelt voor Masintha te lezen, naar een
aanwijzing van Galiani, die zich op een mededeeling van Suetonius grondt, die van
vriendschap tusschen Caesar en Masintha van Numidië gewaagt.) zoon,
wien de gronden van het geheele vestinggebied [171] toebehoorden, voerde met zijn vader onder Caesar krijg.
Naardien hij van mijn gastvriendschap gebruik maakte, kwam in den dagelijkschen
omgang het gesprek van zelf op wetenschappelijke onderwerpen. Toen ons onderhoud
eens liep over den invloed en de goede eigenschappen des waters, verhaalde hij, dat er
zich in dat grondgebied bronnen van dien aard bevinden, zoo dat zij, die daar geboren
werden, voortreffelijke zangstemmen verkregen. Om die reden werden steeds
welgevormde jongelingen van over zee opgekocht, alsmede volwassen meisjes, die men daar
liet huwen, opdat zij, die uit hen geboren zouden worden, niet alleen met voortreffelijke
stemmen begaafd zouden zijn, maar ook met schoone lichaamsvormen.
26. Daar de natuur aan de verschillende dingen zulk een verscheidenheid
heeft toebedeeld, dat het menschelijk lichaam, dat ten deele uit aarde bestaat, toch
zoovele soorten van vochten bevat, als bloed, melk, zweet, urine, tranen, zoo is het
geenszins verwonderlijk, dat wanneer in zoo 'n deeltje aarde
(reeds) zulke uiteenloopende smaakverschillen gevonden worden, over de geheele
uitgestrektheid der aarde een ontelbare verscheidenheid van sappen wordt aangetroffen, het
levende water, dat door haar aderen stroomt, dan ook daarvan doortrokken tot de mondingen
der bronnen geraakt en deze derhalve ongelijk en van bijzondere soort worden gevormd naar
gelang van de ongelijkheden der plaatsen, de gesteldheden der streken en de verschillende
eigenschappen der gronden.
27. Onder deze (medegedeelde) zaken zijn sommige mij uit eigen waarneming
bekend, de andere heb ik in Grieksche boeken beschreven gevonden, waarvan Theophrastos,
Timaios, Poseidonios, Hegesias, Herodotos, Aristeides, Metrodoros de schrijvers zijn, die
met groote nauwlettendheid en onbegrensden ijver in hun geschriften hebben aangetoond, dat
de plaatselijke eigenaardigheden, de hoedanigheden der wateren en de gesteldheden der
gewesten, wegens de helling des hemels, op zulke wijze zijn verdeeld. Hun voorgaan
volgende, heb ik hetgeen ik omtrent de verscheidenheden der wateren voldoende achtte, in
dit boek opgeteekend, opdat de menschen naar deze voorschriften zooveel te gemakkelijker
de bronnen zullen kunnen uitkiezen, wier wateren zij naar de steden en municipiën
kunnen geleiden om ze (aldaar) toevloeiende dienstbaar te maken.
28. Want onder alle dingen bestaat er niets, dat voor het gebruik zoo
noodzakelijk blijkt te zijn als het water. Wanneer toch de levende wezens of van
graan, of van boomvruchten, of van vleesch, of van visch, of wat daarvan ook verstoken
waren, dan zouden zij immers door de overige (dezer) voedingsmiddelen te nuttigen het
leven in stand kunnen houden. Maar zonder water kan een dierlijk lichaam noch
ontstaan, noch onderhouden worden, noch welk deugdelijk voedsel ook worden bereid.
Daarom moet men dan ook de bronnen met groote oplettendheid en overleg
opsporen en uitkiezen, met het oog op het welvaren van 's menschen leven.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER HET KEUREN VAN WATER).
1. Het onderzoek en de keuring dezer (bronnen) behoort men op de volgende
wijze ten uitvoer te brengen. Ontspringen zij van zelf en vloeien zij open en vrij,
dan moet men, alvorens ze te leiden, met zorg nagaan en er nauwkeurig op letten, hoe de
lichamelijke gesteldheid is der menschen, die nabij deze bronnen wonen en zijn zij
krachtig van lichaam, frisch van
[172] kleur, zonder gebrekkige beenen, vrij van leepoogen, dan zullen de
(bronnen) allerdeugdelijkst blijken. Is een nieuwe bron gedolven en besprenkelt men
een Korinthische kan of (een van) een andere soort, die van goed brons vervaardigd is met
dit water zonder dat daar een vlek door ontstaat, dan is het opperbest. Ook wanneer
men het water in een metalen ketel aan de kook heeft gebracht, het, nadat het een tijd
lang heeft gestaan, afgiet en men op den bodem des ketels noch zand noch leem aantreft,
zal dat water eveneens deugdelijk blijken.
2. Evenzoo wanneer groenten in een pot met dit water samengevoegd, aan
het vuur blootgesteld, snel gaar koken, zullen zij aantoonen, dat het water goed en gezond
is. Ook wanneer het water zelve in de bron helder en doorschijnend is en, waar het
moge komen of heenstroomen, mos noch biezen groeien, noch voorts de bedding door eenig
vuil verontreinigd is, maar een zuiver voorkomen vertoont, zullen deze teekenen aanduiden,
dat het helder en gezond is in de hoogste mate.
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER HET WATERPASSEN).
1. Thans zal ik de uitlegging geven, hoe (water)leidingen naar de
woningen en naar de steden behooren te worden aangelegd, waartoe de eerste zorg een
waterpassing zal moeten zijn.
Het waterpassen nu, geschiedt met dioptra's òf met waterevenaars
òf met den chorobates, maar wordt het nauwkeurigst met den chorobates ten
uitvoer gebracht, daar de dioptra's en de waterevenaars onbetrouwbaar werken.
De chorobates is een rij van ongeveer 20 voet lengte; hij heeft aan de
(beide) kopeinden op een zelfde wijze vervaardigde ellebogen, aan de kopeinden der rij
rechthoekig aangezet met, tusschen de rij en de ellebogen van af de uiteinden (hunner
steunpunten) aangelaschte (338338. De chorobates was
aldaar wellicht met scharnieren vouwbaar voor vervoer.) schuine staven, die
zuiver naar de loodlijn afgeschreven strepen hebben en van af de rij loodrecht afgehangen
gewichten, aan elke zijde één, die, wanneer de rij geplaatst is en zij dan
gelijktijdig en op gelijke wijze die afgeteekende strepen aanraken, de waterpasse stelling
te kennen geven.
2. Voor het geval van hindernis door wind, wanneer door het slingeren de
(lood)lijnen geen zekere aanwijzigingen kunnen geven, moet hij in het bovengedeelte een
geul hebben van 5 voet lang, een vinger breed en anderhalven vinger diep, waar men water
in giet, zoodat, wanneer het water de bovenranden der geul gelijkelijk raakt, men daardoor
zal weten dat hij waterpas is. Is de waterpassing met den chorobates geschied, dan
zal men tevens de hoegrootheid der (aanwezige) helling kennen.
3. Wellicht zal deze of gene, die de boeken van Archimedes heeft gelezen,
beweren, [173] dat men
met water geen nauwkeurige waterpassing kan verrichten, daar, naar diens meening, het
water geen platte oppervlakte heeft, maar den vorm aanneemt van een bol en zijn middelpunt
heeft, ter plaatse van dat van het aardrond. Maar hetzij het water(oppervlak) plat
zij of bolvormig, zoo is dàt toch noodzakelijk, dat, wanneer de rij waterpas is,
deze het water aan de uiteinden rechts en links op gelijke wijze bevat; indien zij echter
naar een zijde afhelt, zal de geul op de rij, daar waar zij hooger is, geen water tot aan
den bovensten (kant van den) rand inhouden. Waar nu ook water mag worden ingegoten,
in 't midden zal het noodzakelijk een zwelling en ronding hebben, maar de uiterste randen
rechts en links moeten ten opzichte van elkander waterpas zijn.
Achter in het boek zal men een afbeelding van den chorobates geteekend
vinden.
Is een aanzienlijke helling (fastigium magnum) aanwezig, dan zal
het af laten loopen van het water zeer gemakkelijk zijn; komen echter tusschenruimten met
holten en diepten voor, dan moet men het hulpmiddel van ondersteunende bouwwerken
toepassen.
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER HET GELEIDEN VAN WATER).
1. Op drie manieren legt men waterleidingen aan: als beken door
gemetselde kanalen, of door looden pijpen, of door aarden buizen, waarvoor de handelwijzen
de volgende zijn. Geschiedt het door kanalen, dan behoort men het metselwerk zoo
hecht mogelijk samen te stellen, terwijl de bodem van de beek een naar het waterpas
geregelde helling moet verkrijgen van niet minder dan 1/48 voet op
de honderd. Voorts moet dit metselwerk van een overwelving voorzien zijn, zoodat de
zon zoo weinig mogelijk op het water kan schijnen (339339. De oude teksten geven voor de kanalen der waterleidingen een helling aan
van een halven voet op de honderd voet, wat onaannemelijk veel is. Plinius geeft
1/48 voet op de 100 voet aan. Het is ons niet mogelijk geweest
om betreffende nog bestaande Romeinsche aquaeducten andere gegevens omtrent de helling te
vinden, dan van den zgn. Pont du Gard, met 4 c.M. op de 100 M. Echter komt ons
1/48 pct. reeds voor een voldoende helling te zijn, want
wanneer wij een beek als van het aquaeduct van Nîmes als maatstaf aannemen met een
waterdoorsnede van slechts 0.8 M2 en een verval veronderstellen van 2 M. op de
10 K.M., dus van 1/50 pct, levert dit een stroomsnelheid op van ruim
40 c.M. per seconde, wat reeds een watertoevoer van bijna 1/3
M3 per seconde of van 20 M3 per minuut zou verzekeren. De beek
van genoemd aquaeduct is niet overwelfd, maar met steenen platen afgedekt, wat ook te Rome
met de "aqua. Marcia" het geval is. Vele waterleidingen waren met overwelvingen
gedekt (vergel. Canina, Architettura Romana). In de dict. v. Rom. en Gr.
antiquiteiten v. A. Rich, stelt een figuur een deel van het aquaeduct v. Alexander
(Severus) te Rome voor, met gebogen overdekking, waarvan de constructie echter niet wordt
medegedeeld.
Een afdekking met platen bood het voordeel, dat men bij onderzoek de leiding zonder groote
schade kon openleggen. De Romeinen waren echter gewend om bij hun bouwwerken de
materialen te bezigen, die door de streek alwaar zij bouwden werden opgeleverd; wat wel op
de keuze der afdekkingswijze van invloed zal geweest zijn.).
Tot de stad genaderd, moet men een reservoir maken en met dit reservoir
in ver-[174]binding een
drievoudigen vergaarbak ter opname van het water; aan het reservoir plaatst men tusschen
de aan elkaar sluitende ontvangbakken drie gelijkelijk verdeelde buizen,
zóó, dat wanneer het water in de buitenste (ontvangbakken) overloopt, het in
den middelsten ontvangbak neerstort.
fig. 70 vertoont een pijler met de aansluitende gewelfbogen van den
indrukwekkenden "Pont du Gard" waarmede de beek van het 44 K.M. lange aquaeduct van
Nîmes over de vallei van den "Gard" werd geleid. Die zgn. brug is 269 M. lang,
in het midden bijna 49 M. hoog. De middenbogen hebben een spanning van 24.50 M., de
onderste bogenrij heeft, van af het watervlak, een hoogte van ± 20 M., de tweede is
20.12 M. hoog, de derde met inbegrip van de beek 8.53 M. De onderste pijlers zijn
6.36 M. lang (stroomrichting), de middelste 4.56 M., de bovenste 3.60 M. De pijlers
en de bogen zijn merkwaardige voorbeelden van steenconstructie. De naar buiten
stekende steenen dienden bij den bouw als steunsels van stellingen en formeelen. De
tongewelven werden om op de formeelen te besparen en om de uitvoering te vergemakkelijken,
strooksgewijze uit smalle bogen samengesteld.
Fig. 71 vertoont de doorsnede over de bovenste bogenrij met het
leidingkanaal.
2. Van uit den middelsten (bak) moeten eveneens buizen worden gelegd (en
wel) naar alle bassins en fonteinen; uit den tweeden naar de baden, opdat zij jaarlijks
opbrengst aan de staatskas zullen verschaffen en uit den derden naar de particuliere
woningen opdat het voor het algemeen gebruik niet ontbreke. Tevens zal men het niet
ter ontvreemding kunnen afleiden, wanneer het (water), van de punten van oorsprong af,
zelfstandige leidingen bezit. Dat zijn de redenen waarom ik het verdeeld zou
inrichten en opdat tevens zij, die het (water) als particuliere personen te huis
betrekken, langs de generaal-pachters, door contributies de waterleidingen helpen in stand
houden.
3. Zijn echter tusschen de veste en de uitmonding van de bron bergen
gelegen, dan moet men het zoo inrichten, dat men een uitsnijding maakt onder de
bodemvlakte en (die) naar een helling nivelleert, zooals die hierboven is voorgeschreven,
waarbij men, als men met tufsteen of met harden steen te doen heeft, het kanaal in dien
steen zelf uithakt, maar, wanneer de bodem uit aarde of uit zand bestaat, men in de
uitgraving wanden met een overwelving metselt en (het kanaal) op die manier doortrekt; ook
moet men (kolk)putten (putei) aanleggen, zóó, dat daartusschen
telkens twee lengten van 120 voet (340340. Dus 240
voet.) aanwezig zijn.
4. Moet het (water) echter door looden pijpen geleid worden, dan bouwt
men vooreerst bij den oorsprong een reservoir. Vervolgens stelt men de doorsnede der
pijpen naar de waterhoeveelheid vast en legt men die pijpen van dit reservoir naar het
reservoir, dat in de veste komt. De pijpen moeten niet korter worden gegoten dan 10
voet en als het 100-vinger pijpen zullen word en, elk 1200 £b wegen, zullen het
80-vinger pijpen zijn 950 £b, indien 50-vinger pijpen 600 £b, 40-vinger pijpen
480 £b, 30-vinger pijpen 350 £b, 20-vingerpijpen 240 £b, 15-vinger
pijpen 180 £b, 10-vinger pijpen 120 £b, 8-vinger pijpen 100 £b (341341. Eigenlijk 96 £b.) en 5-vinger
pijpen 60 £b.
De pijpen verkrijgen namelijk de benamingen harer maat(aanduiding) naar de
breedte der bladen en wel naar het aantal vingers, dat deze meten alvorens in ronden vorm
te worden gebogen; wanneer dus zulk een blad 50-vinger breedte heeft, wordt de uit dat
[176] blad vervaardigde
pijp een 50-vingerpijp genoemd en de andere op overeenkomstige wijze (
342342. De opgegeven gewichten kunnen moeilijk juist zijn, daar zij
geen verband houden met den invloed van den waterdruk, en tenzij men derhalve aanneemt,
dat zij (in een leemlaag) geheel ommetseld moesten worden. De wanden blijken
namelijk voor alle afmetingen één zelfde dikte (ongeveer
61/2 m.M.) te hebben. Ook Faventinus geeft dezelfde gewichten.
343. Namelijk: de grootste toelaatbare diepte.
344. "non alte substruitur", dat wij overal vertaald vonden door het onverklaarbare
niet hoog, vatten wij juist op in de vaak in den tekst bedoelde beteekenis van (uit
de hoogte beschouwd) niet diep, dus hoog. Daardoor wordt ook het volgende
deel der beschrijving duidelijk.).
5. Zulk een uit looden pijpen te vervaardigen leiding behoort men
volgenderwijze uit te voeren.
Ligt de aanvang ten opzichte van de veste (minstens) op waterpasse hoogte
(daarvan) en verheffen de tusschen liggende heuvelen zich niet hooger, zoodat zij een
belemmering vormen, maar (treft men daar alleen) daldiepten (aan), dan is het noodig tot
de waterpasse vlak(ke deelen) een onderbouw aan te leggen, zooals bij de (kunstmatige)
beken en kanalen. Is de omweg niet aanzienlijk, dan (past men) omgelegde leidingen
(toe), maar loopen de daldiepten onafgebroken door, dan moet men de leiding over de
helling laten afloopen. Tot aan het laagste punt (343)
gekomen, moet men (de leiding) niet diep onderbouwen (344), ten
einde het waterpasse deel zoo lang mogelijk te verkrijgen. Dit zal nu den buik
uitmaken, dien de Grieken ποιλιαν noemen.
Tot de tegenovergestelde heling genaderd, zal de leiding vervolgens
wegens de groote lengte van den buik een weinig zwellen, opdat het (water) naar den
heuveltop worde opgeperst.
6. Werd in de valeien echter geen buik aangelegd noch een waterpasse
onderbouw, maar werd daar een knik gevormd, dan zou die de naden der pijpen doen breken en
los doen raken. Ook moet men op den buik kolken (colliviaria) aanbrengen,
waarin de luchtpersing wordt ontspannen.
Zoo zullen zij, die een leiding van looden pijpen leggen, dit naar die
regelen voortreffelijk kunnen bewerkstelligen, daar zij èn afloopen èn
omgelegde leidingen èn buiken èn oppersende gedeelten naar dien (aangegeven)
regel kunnen plaatsen, wanneer de hellingen van af de bron tot aan de veste naar een goede
waterpas-regeling zijn aangelegd.
7. Zoo is het ook niet zonder nut om op afstanden van 200 x 120 voet
reservoirs (castella) (345345. De reservoirs, die op
geregelde afstanden van elkaar aangelegd werden, moesten natuurlijk zoo hoog zijn dat zij
tot het niveau van de uitmonding van het leidingwater reikten.
De oude waterleiding van Constantinopel, die onder de Grieksche keizers werd begonnen, en
uit looden buizen bestond, was aangelegd met eenige honderd meter van elkaar verwijderde
watertorens (suterasi), waarin de leidingpijp omhoog steeg en, boven, zijn water in
een bak stortte, dat in een dalende pijp weer naar omlaag en dan verder liep. Op een
zelfde wijze werd een steenen buisleiding te Aspendos over den vloed geleid op een ruim
900 M. lange brug, met aan weerszijden der rivier verhoogingen, die zich ruim 30 M. hoog
verhieven, welk bouwwerk nog grootendeels bestaat.
346. Alleen dus, meenen wij, wanneer de leiding zonder holte wordt gelegd.
347. Zie aanteekening bladz. 35.) aan te leggen, opdat in geval dat ergens
een plek defect mocht raken, niet de geheele aanleg onbruikbaar zal worden en om
gemakkelijker te kunnen vinden, waar ter plaatse het defect ontstaan is. Maar deze
reservoirs mogen noch in een afloop, noch in de vlakte van een buik, noch in een oppersend
deel, noch ergens in valleien voorkomen, maar (slechts) bij een doorgaande (leiding van)
vlakke uitgestrektheid (346).
8. Wenscht men het echter met geringere kosten te maken, dan behoort men
het op de [177] volgende
wijze uit te voeren. Men vervaardigt aarden buizen van geen geringere wanddikte dan
van 2 vinger, waarbij die buizen aan eene zijde zoodanig tongvormig zijn versmald, dat zij
in elkaar geschoven en passend aaneen gevoegd kunnen worden. Haar voegen moet men
dan met in olie geleschte levende kalk vol strijken, terwijl men in de afbuigingen (der
beide einden) van het vlak van den buik, bij de kniebocht zelf, een blok van gehouwen
rooden steen (347) moet aanbrengen, derwijze uitgeboord, dat de
laatste (buis) van den afloop in den steen kan geplaatst worden, alsmede de eerste van den
waterpassen buik en tegenover den heuvel op dezelfde wijze de laatste buis van den
waterpassen buik in de holte van een blok rooden steen bevestigd wordt, terwijl ook de
eerste buis van het oppersend gedeelte op dezelfde wijze daar wordt ingesloten.
9. Zoo zal de naar het waterpas vlak gelegde buizenleiding, noch bij de
afloopen, noch bij de opstijgingen omhoog worden gelicht. Want bij een waterleiding
ontwikkelt zich gewoonlijk een dusdanige luchtpersing, dat zij zelfs de steenen doet
bersten, tenzij het water reeds bij den oorsprong (der leiding) langzaam en matig wordt
ingelaten en het voorts in de knieën of bochten door ankerbanden of door zandballast
wordt bedwongen. Het overige brengt men op dezelfde wijze als bij looden pijpen ten
uitvoer. Ook brengt men, wanneer het eerste water aan den oorsprong wordt ingelaten
van te voren asch in (de leiding) opdat, mochten soms voegen niet voldoende zijn volgezet,
ze met de asch zullen worden afgestopt.
10. Aarden buisleidingen hebben de navolgende voordeelen.
Vooreerst, mocht in het werk ergens eenig gebrek ontstaan, dan zal (ieder) wie het ook zij
dit kunnen verhelpen. Vervolgens is ook het water uit aarden buisleidingen veel
gezonder dan dat uit( looden) pijpen. Want lood schijnt daarom nadeelig te zijn,
omdat er loodwit uit ontstaat en dit voor het menschelijk lichaam schadelijk geacht wordt.
Is nu hetgeen er uit ontstaat nadeelig, dan is het (lood) zelf ongetwijfeld ook niet
gezond.
11. Daarvan kunnen wij het voorbeeld aan de loodarbeiders ontleenen met
hun verbleekte lichaamskleuren; want wanneer het lood voor het gieten wordt gesmolten,
dringt de damp daarvan in de geledingen en onttrekt hij aan hun lichaamsdeelen de goede
hoedanigheden des bloeds, door ze, dag in dag uit, te verteren. Verlangt men gezond
water, dan moet men het ook zoo weinig mogelijk door looden pijpen leiden.
Ook toont het dagelijksch gebruik aan, dat de smaak (des waters) uit
aarden buizen beter is, daar allen, wier eettafels rijkelijk van zilver en vaatwerk
voorzien zijn, toch, wegens den zuiveren smaak aarden vaatwerk gebruiken.
12. Zijn voor het in richten van waterleidingen [geen] bronnen
[aanwezig], dan moet men putten graven. Bij het graven van putten is het beleid niet
te veronachtzamen, maar is het noodig om scherpzinnig en zeer omzichtig op de natuurlijke
oorzaken der dingen te letten, daar de aarde vele en verschillende soorten (van stoffen)
inhoudt. Want als alle overige zaken, is ook zij uit de vier elementen samengesteld.
In de eerste plaats bestaat zij uit het aardachtige zelf; dan bevat zij aan vocht
het water der bronnen, eveneens warmte, waaruit zwavel, aluin en pek ontstaan, alsmede
ontzaglijke luchtmassa's, die met kwade gassen bezwangerd, door de buisachtige aderen des
bodems de uitgravingen der putten bereiken, aldaar de lieden, die met het graven bezig
zijn overvallen en, door de natuurlijke kracht van het gas, in hun luchtwegen den
levensadem afsnijden, zoodat zij, die niet spoedig de plaats ontvluchten, aldaar gedood
worden.
13. Om zulks te voorkomen, behoort de uitvoering op de volgende wijze
plaats te [178] hebben.
Men late een brandende lamp neer en blijft zij aan, dan zal men zonder gevaar kunnen
afdalen; wordt het licht echter door de kracht van het gas uitgedoofd, dan grave men bij
den put rechts en links luchtgaten, door welke luchtkanalen de gassen als door neusgaten
zullen afgeleid worden. Is dit alles nu op die wijze ten uitvoer gebracht en is men
tot het water genaderd, dan moet men de wanden rondom van een gemetseld bekleedsel
voorzien, opdat de bronader niet (door afbrokkeling) verstopt kan raken.
14. Is de bodem echter hard of liggen de aderen veel te diep, dan moet
men den watervoorraad van de daken of van hooger gelegen plaatsen opvangen in uit
Signinisch werk vervaardigde regenbakken. (Regenbakken) uit Signinisch werk (348348. Signinisch metselwerk, zie V XI, 4 en
II IV, 3.
349. Hier zijn eenige woorden van den tekst verloren gegaan. Toevallig is het
uittreksel van Faventinus over Signinisch werk uitvoerig en zegt: (Gij moet zorg dragen)
dat in de eerste plaats scherp zand worde aangeschaft en steenstukken van een hard of van
tufsteenachtig gesteente en dat twee deelen versch gebluscht kalk met vijf deelen zand tot
een mortel gemengd worden. Zoo moet gij dan den put 8 voet breed uitgraven, zoodat
het metselwerk aan beide kanten twee voet (van) af (den wand) rondom verrijze en vier voet
als holle ruimte overblijve. Wanneer gij (met) metselwerk begint, moet gij het met
houten stampers vastkloppen, (maar) zoo, dat gij aan het goed uiterlijk der muurvlakte
geen afbreuk doet. Op die manier vastgestampt zal het metselwerk krachtiger tegen
vocht (bestand) zijn.
350. Hier ontbreken wederom eenige woorden.) bouwt men op de volgende wijze.
Vooreerst moet men allerzuiverst en allerscherpst zand aanschaffen, van harden steen
steenstukken breken van niet meer dan een pond zwaarte, met kalk, die zoo bijtend als
mogelijk is, derwijze tot een mortel vermengd, dat haar verhouding zij van vijf deelen
zand tegen twee deelen (349) ... dezer in de uitgraving,
waterpas tot aan de bepaalde hoogte, worden vastgestampt met behulp van met ijzer beslagen
houten stampers.
15. Zijn de wanden gestampt, dan graaft men in het midden den grond uit
tot waterpas met den onderkant der wanden. Geëffend zijnde wordt ook de bodem
volgestampt op de vastgestelde dikte (350) ... legt men deze
(regenbakken) twee- of drieledig aan, zoodat het door sijpeling van den eenen in den
anderen kan overgaan, dan zullen zij het water veel gezonder en smakelijker ten gebruike
verschaffen. Naardien toch de (daarin aanwezige) modder gelegenheid heeft om te
bezinken, wordt het (water) helderder en zal het zijn goede smaak zonder bijreuk behouden,
zoo niet, dan is het noodig zout toe te voegen om het te klaren.
Wat ik omtrent de deugden des waters, de verscheidenheid zijner soorten,
zijn nuttige hoedanigheden en de regelen, waarnaar men het geleidt en keurt heb kunnen
mededeelen, heb ik in dit boek opgeteekend. In het volgende zal ik de theorie der
zonnewijzers en de regelen voor de vervaardiging van uurwerken uitvoerig mededeelen.
1. De voorvaderen der Grieken hebben zulke hooge eerbewijzen ingesteld
voor de beroemde athleten, die in de Olympische, Pythische, Isthmische en Nemeïsche
spelen zegevierden, dat deze niet alleen tijdens de feestelijke bijeenkoonst, getooid
staande met palmtak en zegekrans gehuldigd werden, maar bovendien, als zij als overwinnaar
in hun stad terugkeerden, in zegetocht met een vierspan in de veste en tot het vaderlijke
huis werden ingehaald en, voor hun leven, een van staatswege toegekend inkomen genoten.
Wanneer ik zulks beschouw, verwondert het mij, dat dergelijke
eerbewijzen, ja zelfs nog grootere, niet zijn gewijd aan de schrijvers, die aan alle
volken voor alle tijden oneindig groote diensten bewijzen. Dit in te stellen ware
nog waardiger geweest. Want met (hun) oefeningen versterken de athleten hun eigen
lichaam, terwijl de schrijvers niet alleen hun eigen verstand vergrooten, maar ook dat van
alle anderen, daar zij met (hun) boeken de leeringen ontwikkelen om te onderrichten en om
den geest tc scherpen.
2. In welk opzicht was Milon van Kroton het menschdom ten nutte, omdat
hij onoverwinlijk was of waren anderen zulks, die op een zelfde wijze overwinnaars waren?
Zij brachten slechts dàt tot stand, dat zij zelf tijdens hun leven onder hun
medeburgers hoog aanzien genoten. Maar de leeringen van Pythagoros, van Demokrites,
van Platon, van Aristoteles en anderc wijsgeeren, die voor alle tijden dag aan dag
naarstige beoefening vinden, leveren niet alleen aan de burgers hunner eigen steden, maar
steeds aan de geheele menschheid (immer) frissche en bloeiende vruchten op, waarmede zij,
die van hun prille jeugd met dien overvloed van wetenschap verzadigd, de hoogste wijsheid
erlangd hebben, in de stedelijke gebieden goede maatschappelijke zeden, billijke
rechtsbepalingen en wetten instellen, bij ontstentenis waarvan geen staat zich ongedeerd
kan handhaven.
3. Daar nu door de wijsheid der schrijvers zulke groote geschenken der
menschheid ter beschikking zijn gesteld, zoo voor een ieder afzonderlijk als voor het
algemeen, zoo oordeel ik, dat het niet alleen passend ware hun palmen en kransen te
schenken, maar hun zelfs een zegepralenden intocht toe te kennen en hun een zetel onder de
goden toegewijd te verklaren. Van hun ontdekkingen, der menschheid ter ontwikkeling
des levens ten nutte, zal ik uit vele slechts enkele als voorbeeld stellen, waaruit de
menschen in dankbare herinnering zullen moeten erkennen, dat zulke hulde noodzakelijk
behoorde bewezen te worden.[180]
4. Zoo zal ik hier in de eerste plaats uit de vele allernuttigste
wiskunstige werkstukken van Platon er een, zooals dat door hem ontwikkeld is, aangeven
(Fig. 72).
Mocht het noodig zijn om een ruimte of een akker, die gelijke zijden
heeft en vierkant is, (in dien vorm) te verdubbelen, dan zal de benoodigde maat, die niet
door een vermenigvuldiging kan worden verkregen, met een volkomen nauwkeurige
lijnconstructie worden gevonden. Ziehier de uitlegging dezer zaak. Een
vierkante, 10 voet lange en breede ruimte, levert 100 (vierkante) voet oppervlakte op.
Is het nu noodig die te verdubbelen en eveneens met even groote zijkanten op twee
honderd (vierkante) voet te brengen, dan moet gezocht worden hoe groot de zijkant van dat
vierkant moet zijn, opdat daarmede door vierkantsbepaling de oppervlakte 200 vierkante
voet bedrage. Dit kan echter niemand vinden door middel van een getal, want stelt
men daar 14 voor, dan zal dit door vermenigvuldiging 196 (vierkante) voet opleveren, stelt
men 15 dan (verkrijgt men er) 225.
5. Daar zulks derhalve met geen getal kan worden uitgewerkt, zoo brenge
men in dat vierkant van 10 voet lengte en breedte van hoekpunt tot hoekpunt een diagonaal
aan, om (het vierkant) te verdeelen (in) twee driehoeken van gelijke grootte, elk van 50
(vierkante) voet oppervlakte en beschrijve dan op de lengte dezer diagonaal een vierkante
oppervlakte met gelijke zijden. Evenals nu in het kleinere vierkant door de
diagonaal twee driehoek en ter grootte van 50 (vierkante) voet worden bepaald, zoo zullen
er in het grootere een viertal worden gevormd van dezelfde afmeting en van dezelfde
voetmaat. Op die wijze werd de vierkantsverdubbeling door constructiebeschrijving
door Platon uiteengezet, overeenkomstig de onder aan het blad geteekende figuur.
("51351. Hier figuur 72.)
6. Zoo leert ons ook Pythagoras de bepaling van den rechten hoek, zonder
de kunstgrepen van den ambachtsman, en hetgeen de handwerkslieden, die een rechte hoek
uitzetten, met groote moeite ter nauwernood met juistheid kunnen gedaan krijgen, wordt,
naar zijn voorschriften berekend en geconstrueerd, volmaakt zuiver tot stand gebracht.
(fig. 73).
Neemt men namelijk drie rechte staven, waarvan de een van 3, de andere
van 4, de derde van 5 voet lengte, en (laat men) deze staven met hun uiteinden aan elkaar
sluiten, in de gedaante van een driehoek, dan vormen zij een volkomen zuiver en rechten
hoek. Beschrijft men nu op de lengten van elk dezer lijnen afzonderlijke vierkanten
met gelijke zijden, dan zal dat van drie voet breedte 9 (vierkante) voet oppervlakte
bezitten, dat van 4 voet 16, dat van 5 voet 25 (vierk.) voet.
7. Derhalve levert een vierkant met 5 voet zijde beschreven een zelfde
vierkante oppervlakte op als die van de beide vierkanten met 3 en met 4 voet lange
zijkanten samen. Toen Pythagoras dit ontdekt had, moet hij, naar verluidt, daar hij
er niet aan twijfelde, dat de Musen hem die ontdekking hadden ingegeven, haar den
grootsten dank [181]
hebben betuigd en slachtdieren ten offer hebben gebracht. Op dezelfde wijze als deze
constructie voor vele zaken en bij metingen van nut is, zoo is zij ook practisch bij
bouwwerken voor den aanleg van trappen, opdat deze de waterpasse vlakken der treden naar
behooren geregeld krijgen.
8. Wordt dus de verdiepingshoogte van den bovenkant van den bovenvloer
tot aan den benedenvloer in 3 deelen verdeeld, dan zullen 5 daarvan de juiste lengte voor
de helling der trapboomen uitmaken, [zoodat] ter grootte van de derde gedeelten der hoogte
tusschen den verdiepingsvloer en den benedenvloer 4 deelen achterwaarts van de loodlijn
moeten worden uitgezet en dáár ter plaatse de onderste steunvlakken der
trapboomen worden neergezet. Zoo uitgezet zal de inrichting der treden en der
trappen zelf naar een goede verhouding plaats hebben. Ook hiervan vindt men
hieronder eene afbeelding geteekend.
9. Van de vele bewonderenswaardige en uiteenloopende dingen, die door
Archimedes werden ontdekt, blijkt daarbij onder alle, hetgeen ik ga uiteenzetten met
onbegrensde scherpzinnigheid tot klaarheid te zijn gebracht.
Toen namelijk Hiéron te Syracuse tot de koninklijke macht
verheven, na in zijn ondernemingen gelukkig geslaagd te zijn, besloten had een aan de
onsterfelijke goden gewijden gouden krans, dien hij hun bij belofte had toegedacht, in een
of anderen tempel neder te leggen, besteedde hij de uitvoering in maakloon aan en woog hij
het goud nauwkeurig aan den ondernemer voor. Op den bestemden tijd leverde deze het
keurig uitgevoerde handwerkstuk naar 's konings genoegen af, waarbij ook het gewicht van
den krans nauwkeurig bleek te voldoen.
10. Toen hierna eene verklapping plaats vond, dat er bij de vervaardiging
van den krans goud zou zijn onderschept, even zooveel zilver zou zijn toegevoegd, droeg
Hiéron, die, geërgerd bedrogen te zijn, geen middel wist te vinden hoe dien
diefstal aan te toonen, aan Archimedes op, om het bedenken eener oplossing te dezer zake
op zich te nemen.
Toen deze, met de zorg van die opdracht vervuld, toevallig in een badhuis
kwam en aldaar in de badkuip afdaalde, merkte hij op, dat zooveel als van zijn lichaam
werd ingedompeld, zooveel water uit de kuip vloeide. Naardien dit hem de
oplossingswijze dezer zaak voor den geest bracht, toefde hij daar niet langer, maar
sprong, door vreugde gedreven, uit het bad te voorschijn en naakt naar zijn huis
terugijlende, gaf hij met luider stemme te kennen ontdekt te hebben, wat hij zocht.
Want onder het loopen riep hij herhaaldelijk in het Grieksch uit:
ευρμκα, ευρμκα.
(352352. Ik heb het gevonden!)
11. Men verhaalt, dat hij, van deze ontdekking uitgaande, twee massa's
maakte van een zelfde gewicht als van den krans, één van goud, een andere
van zilver. Na dit gedaan te hebben vulde hij een wijden pot tot aan den rand met
water, waarin hij de zilvermassa dompelde; zooveel inhouds daarvan in den pot werd
gedompeld, zooveel water vloeide weg. Na de (zilver)massa te hebben uitgenomen,
vulde hij den verminderden inhoud met de sextariusmaat weer aan, om, evenals het te voren
geweest was, den pot weer gelijkmatig tot den rand te vullen. Hiermede stelde hij
vast, hoeveel gewicht aan zilver met een zekere hoeveelheid water overeenstemde.
12. Na dit onderzocht te hebben, dompelde hij op dezelfde wijze de massa
gouds in den gevulden pot en nadat hij deze weer had uitgenomen en het (water) eveneens
met de maat had aangevuld, bevond hij, dat er niet zooveel water ontbrak, maar zooveel
minder als de geringere lichaamsinhoud van een goudmassa bedraagt van een zelfde gewicht
als die van zilver. Toen de pot weer aangevuld en de krans zelf in het water
gedompeld was, bevond hij nu, dat bij den krans meer water was weggevloeid dan bij de
goudmassa van [182]
hetzelfde gewicht en op grond nu, dat na (de indompeling van) den krans meer water ontbrak
dan bij de massa zuiver goud, toonde hij door berekening de bijmenging van zilver onder
het goud aan en stelde hij den door den ondernemer gepleegden diefstal in het licht.
13. Laten wij thans onze aandacht vestigen op de uitvindingen van
Archytas van Tarentum en van Eratosthenes van Kyrene, die vele en der dankbaarheid van het
menschdom waardige ontdekkingen deden op wiskunstig gebied. Hebben zij zich ook door
andere ontdekkingen verdienstelijk gemaakt, zoo zijn zij door hun uitvindingen, de
navolgende aangelegenheid betreffende, in de hoogste mate bewonderd geworden. Ieder
hunner toch, gaf langs een anderen weg de oplossing van hetgeen op Delos, bij godspraak
door Apollo was voorgeschreven, om namelijk zijn altaar aldaar, ten opzichte van den
inhoud aan kubieke voeten, te verdubbelen (353
353. Natuurlijk in zijn zelfden vorm. Het zgn. raadsel van Delos.),
opdat zij, die dit eiland bewoonden daarmede door een daad van godsdienst van rampen
zouden bevrijd worden.
14. En zoo hebben, Archytas door het beschrijven van halfcylinders en
Eratosthenes met behulp van een instrument, mesolabium geheeten, beiden de oplossing van
het vraagstuk geleverd. Daar dit alles met zoo groote liefde voor de wetenschap is
doorvorscht, zoo moeten wij ons bij de beschouwing der door die ontdekkingen verkregen
uitkomsten elk voor zich, wel natuurlijkerwijze getroffen gevoelen en zoo bewonder ik dan
ook, bij het aandachtig nagaan van die vele onderwerpen de boeken van Demokritos over het
wezen der dingen en diens bespiegelingen, die hij
χειροκμμτων (364354. Door menschenhanden bewerkt, dus over de
technieken.) heeft getiteld, waarin hij zelfs gewoon was, om hetgeen hij uit
onderzoek had leeren kennen, met een afdruk van zijn zegelring in weeke was aan te duiden.
15. Zoo strekken de gedachten dezer mannen niet alleen tot verbetering
der levenswijze maar staan tevens ten dienste om voor alle tijd en, allen ten nutte te
zijn.
De roem der athleten veroudert met hun lichaam in korte wijle. Zoo
kunnen zij noch tijdens hun glans, noch voor de volgende tijden het menschelijk leven ten
nutte zijn, zooals zulks met de gedachten der geleerden het geval is.
16. Maar vallen noch door de heerschende zeden noch door ingesteld
gebruik aan de beroemden onder de schrijvers zulke openlijke eerbetuigingen ten deel, zoo
oefent hun op de hoogere sferen gerichten en langs de treden der herinnering ten hemel
verheven geest voor alle tijden uit eigen machte zulken invloed uit, dat de nakomelingen
niet alleen hun leeringen moeten leeren kennen, maar zelfs hun beeltenis voor den geest
zullen zien.
Zoo is het niet mogelijk, dat zij, die hun geest hebben gedompeld in de
aanlokkelijkheden der letteren, niet in hun binnenste, evenals van de goden, de gewijde
voorstelling bezitten van het beeld des dichters Ennius. Wie zich met toewijding in
de dichtzangen van Accius verlustigen, komen niet alleen onder de macht zijner woorden,
maar zien zelfs zijn beeltenis voor hun (geest) tegenwoordig.
17. Ook velen, na onzen tijdduur geboren, zullen, als ware het in diens
tegenwoordigheid, met Lucretius redetwisten over het wezen der dingen, met Cicero weer
over de redekunst, velen onder de nakomelingen zullen met Varro gesprek voeren over de
Latijnsche taal en zoo zullen ook vele minnaren der letteren, bij menige overweging,
stille samenspraken schijnen aan te knoopen met de wijsgeer en der Grieken, kortom
(wanneer) bij de afwezigheid huns lichaams de leeringen der geleerde schrijvers, die met
het verloop der tijden meer en meer in aanzien komen, (hen) te midden van beraadslagingen
en discussies (ver)tegenwoordig(en), oefenen (zij) grooter gezag uit dan dat van alle
aanwezigen.[183]
18. Door die schrijvers gesteund en met de hun verschuldigde denkbeelden
en raad (gesterkt), heb ik, o Caesar, deze boeken geschreven, de eerste zeven de
bouwwerken betreffende, het achtste over het water. In dit zal ik de inrichtingen
der zonnewijzers beschrijven, hoe (die constructies) onder de(n loop der) zonnestralen in
het wereldruim, met behulp der schaduwen van een wijzer (gnomon) door onderzoek
zijn vastgesteld en naar welke wetten die (schaduwen) toe- of afnemen.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER DEN GORDEL DER HEMELTEEKENEN EN DEN LOOP DER PLANETEN).
1. Dit alles is door den goddelijken geest op zulk een wijze ingericht,
wat bij de aandachtige beschouwers groote bewondering wekt, dat ten tijde van de dag- en
nachtevening de schaduw van den gnomon anders van afmeting is te Athene, anders te
Alexandrië, anders te Rome, niet eender te Placentia noch in de overige plaatsen van
het wereldrond.
En daarom vallen de constructies der uuraanwijzers bij verandering van
plaats zeer verschillend uit. Want naar de grootte der schaduwen tijdens de
nachteveningen worden de analemma- (355355.
Verhoogd voetstuk. Bij extentie, naamaanduiding van den op dat voetstuk gevormden
zonnewijzer en tevens van de constructie om dien zonnewijzer af te schrijnven. Wij
zullen, waar ons zulks noodig schijnt, onderscheidenlijk zeggen analemma-figuur of
analemma-constructie.
356. En de later tot het tijdstip van den langsten dag weer afnemende (middag)schaduw.
) figuren geconstrueerd, waaruit in verband met het oord en de schaduwen des
schaduwwijzers de afteekeningen van de uurlijnen worden vastgesteld.
De αναλμμμα(-constructie)
is de uit den zonneloop opgespoorde, uit de waarnemingen van de toenemende schaduw bij
(het naderen van) den kortsten dag (356) gevonden reget,
waarmede op architectonische wijze, met toepassing van den passer, een voorstelling van de
uitwerking (van den zonneloop) in het wereldruim (door constructie) wordt verkregen.
2. De wereld is het bijeengenomen geheel aller dingen der natuur met den
hemel, die uit de sterren en de banen der planeten gevormd is. Deze wentelt
onafgebroken om de aarde en de zee op de uiteinden van de (wereld)as. Want op die
plaatsen heeft het de natuurmacht derwijze gebouwd en de pooleinden als draaiassen
aangebracht, het eene boven de aarde en de zee in het bovendeel der wereldruimte nog
achter het sterrenbeeld van den Grooten Beer, het andere recht daartegenover, onder de
aarde, in de zuidelijke deelen en heeft zij aldaar rondom die spilspitsen, als bij een
draaibank, tapbussen aangebracht, die in het Grieksch τολοι
genoemd worden, waar de hemel onafgebroken op wentelt. En zoo is op natuurlijke
wijze, halverwege de aarde met de zee gesteld, ter plaatse van het middelpunt.
3. Dit is nu door de natuur zoo geschikt, dat in het noordelijk deel het
(eene) draaipunt zijn hoog standpunt verre boven de aarde inneemt, (het andere) in het
zuidelijke deel echter, onder in de benedenste wereldruimte geplaatst, door de aarde
onzichtbaar wordt gemaakt, terwijl tevens dwars door het midden en hellende naar het
zuiden, de breede gordel des cirkels met de twaalf hemelteekens gevormd is, waarvan de
verschijning met de in 12 even groote afdeetingen gerangschikte sterren een door de natuur
gemaalde figuurlijke voorstelling te aanschouwen geeft. En fonkelende volbrengen zij
met het wereld[184]ruim en met de overige hemellichten in volle praal om de
aarde en de zee voortzwevende, hun wenteling aan 's hemels ronding.
4. Alle (teekens) nu zijn naar hun volgens vastgestelde tijden bepaalde
stelling, zichtbaar of onzichtbaar. Terwijl een zestal dezer teekens met den hemel
boven de aarde voorttrekken, gaan de andere onder de aarde door en worden door haar
schaduw verduisterd. Zes hunner schitteren echter steeds boven de aarde. Want
een even groot deel, als van het uiterste beeld, door de helling gedwongen, met de
draaiing onder de aarde wegzinkende, verborgen wordt, even zooveel stijgt van het
daartegenover gelegen beeld (des gordels), door de gedwongen wenteling voortgeschreden, na
door de onzichtbarc streken te zijn rondbewogen, uit de duisternissen naar het licht
omhoog. Want één kracht en onvermijdelijkheid brengt beide, het
opkomen zoowel als het ondergaan tot stand.
5. Terwijl die teekens nu, die twaalf in tal, elk voor zich, het twaalfde
deel van den wereldomtrek innemen, onafgebroken van het oosten naar het westen wentelen,
schrijden de maan, de planeten Mercurius, Venus, de zon zelf, alsmede Mars en ook Jupiter
en Saturnus, over die teekens heen, alsof zij treden beklimmen, in tegengestelden omloop
voort en trekken zij alle met omloopbanen van verschillende grootte, van het westen naar
het oosten in het wereldruim rond.
Door in 28 dagen en ongeveer een uur 's hemels kringbaan te doorloopen,
brengt de maan het tijdvak van een maand tot afsluiting, wanneer zij in het teeken
terugkeert van waar zij was uitgegaan.
6. De zon echter doorloopt in een volle maand tijds de ruimte van een
hemelteeken, dat het twaalfde deel van 's werelds omvang uitmaakt. Door aldus in 12
maanden de 12 teekens te doortrekken, sluit zij, wanneer zij in het teeken, waarin zij is
begonnen, terugkeert, het tijdvak van een jaar al. Zoo doorloopt de zon denzelfden
cirkel, dien de maan in 12 maanden dertien maal aflegt in hetzelfde aantal maanden
éénmaal.
Rondom de stralende zon en deze als een middelpunt met haar banen
omkransende, maken de planeten Mercurius en Venus teruggaande bewegingen, ondergaan zij
vertragingen en houden zij zich aldus wegens dien (eigenaardigen) kringloop met
stilstanden (een tijd lang) in (sommige) ruimten der sterrenbeelden op.
7. Dat zulks op die wijze plaats vindt, kan men in 't bijzonder waarnemen
aan de planeet Venus, die, wanneer zij de zon volgt en na zonsondergang in schitterenden
glans aan den hemel verschijnt, de Avondster (Vesperugo) genoemd wordt, in ander
tijden echter doordien zij de zon voorgaat en vroeger dan het zonnelicht opkomt, de
Lichtbrengster (357357. de Morgenster.) (Lucifer) wordt geheeten. Daardoor verwi jlen zij soms een aantal
dagen langer in een teeken, gaan (weer) op andere dagen sneller een ander teeken in.
Naardien zij zich aldus niet een zelfde aantal dagen in de afzonderlijke teekens bewegen,
volbrengen zij den bepaalden tijdloop (toch), door even als zij eerst getalmd hebben,
daarna met zooveel snelleren gang voort te ijlen. Hierdoor geschiedt het dat, mogen
zij ook in sommige teekens lang vertoeven, zij, na zich aan den dwang van het oponthoud te
hebben ontrukt, desniettemin weer snel den juisten kringloopstijd inhalen.
8. Mercurius doorzweeft zijn baan in het wereldruim derwijze, dat hij,
met de ruimte der beelden te doorloopen, den driehonderd en zestigsten dag is teruggekomen
in het teeken, waanuit hij bij de voorafgaande wenteling zijn loop aanvaardde, op welke
wijze zijn weg geregeld wordt met een tijdmaat van ongeveer dertig dagen voor elk der
teekenen.[185]
9. De planeet Venus echter, doorloopt zoodra zij van de verhindering der
zonnestralen is vrijgekomen, in 30 dagen de ruimte van een teeken. Zooveel als zij
minder dan 40 dagen in een afzonderlijk teeken vertoeft, zooveel vult zij tot het volle
bedrag weer aan, door in een (ander) teeken talmende een stilstand te maken. En na
aldus den geheelen omloop in het hemelruim den 485en dag te hebben doorgereisd,
keert zij in het teeken terug, waarin zij haar loop begonnen was.
10. Door in omstreeks 683 dagen het sterrenruim te doortrekken, bereikt
Mars dan weer het teeken, waarin hij vooraf zijn loop aanvaardde en trekt hij door sommige
beelden sneller, zoo volvoert hij (toch) zijn loop in het gestelde aantal dagen, door (in
andere) ter vereffening een stilstand te maken. Jupiter daarentegen, die zich met
bedaarderen tred tegen de wereldwenteling in beweegt, trekt in ongcvecr 360 dagen elk der
teekens door, neemt na 11 jaren en 313 dagen zijn (vroegere) plaats (weer) in en treedt
dan het teeken, waarin hij zich 12 jaren te voren bevond, weer binnen.
Naardien Saturnus nu, de ruimte van een teeken in 29 maanden en enkele
dagen doorloopt, keert hij na 29 jaar en omstreeks 160 dagen weer in het teeken terug,
waarin hij (een) 30 jaar te voren vertoefde en doordien hij, door zooveel minder ver van
den wereldrand verwijderd te zijn, een zooveel te grooteren kring moet doorloopen, heeft
hij den schijn van trager te zijn.
11. Die (planeten) echter, welke haar kringloop boven de zonnebaan
afleggen, zullen, wanneer zij in volkomen driehoekstelling staan, waarin ook de zon zal
zijn ingetreden, niet verder schrijden, maar, door het aanvaarden van een teruggaande
beweging, een oponthoud ondergaan, totdat ook de zon uit dien driehoek in een ander teeken
zal zijn overgegaan. Naar sommiger meening geschiedt zulks op die wijze, daar, naar
zij zeggen, de zon door op een zekeren afstand verder verwijderd te staan, die op
onverlichte wegen zwervende planeten door het lang duren der duisternis het voortgaan
belet. Zoo schijnt het ons echter niet toe. De zonneglans immers is duidelijk en
vrij zonder eenige verduistering door de geheele wereldruimte zichtbaar, zoodat die
planeten ook voor ons zichtbaar zijn, wanneer zij terugloopen of wachten.
12. En indien ons gezichtsvermogen dit aldus over zulke groote
tusschenruimten waar kan nemen, hoe kunnen wij dan besluiten, dat de duisternissen die
goddelijke en luisterrijke sterren in den weg kunnen staan. Daarom staat veel meer
de volgende reden bij ons vast. Op dezelfde wijze als de hitte alle zaken opwekt en
aantrekt, zooals wij ook de vruchten door de warmte uit de aarde omhoog zien groeien, in
niet mindere mate door den zonsopgang de waterdampen uit de bronnen tot de wolken omhoog
zien heffen, zoo trekt de hevige zonnekracht de achteraan volgende planeten eveneens met
haar in driehoeksvorm uitgestrekte stralen naar zich toe en laat zij de vooruitloopende
niet verder gaan, door ze als 't ware te beteugelen en terug te houden, maar [dwingt ze]
naar haar terug te keeren, [terwijl] zij in het teeken van een anderen driehoek overgaat.
13. Wellicht zal men de vraag opperen, waarom de zon (de planeten,
welke zich) in het vijfde teeken (bevinden), eer met deze hittewerkingen terughoudt, dan
(die) in het tweede of in het derde, welke dichter bij haar geplaatst zijn. Daarom
zal ik uitleggen. waarom het zich, naar het schijnt, op die wijze toedraagt.
De zon) spreidt haar stralen in het wereldruim rechtlijnig uit in den vorm van een
gelijkzijdigen driehoek, zoodat zij noch verder noch korter bij reiken dan tot het vijfde
teeken van haar af gerekend (358358. De zon zelf als
punt van uitgang meegeteld.).
Dwaalden dan ook de zonnestralen, door het geheele wereldruim verspreid,
volgens [186] kromme
lijnen rond en werden zij niet rechtgestrekt, naar den vorm eens drichoeks uitgespreid,
dan zouden zij het meer nabij gelegene verbranden. Dit schijnt de Grieksche dichter
Euripides reeds te hebben opgemerkt; hij zegt immers, dat de zon, wat verder van haar ligt
heviger verwarmt, het dichterbij gelegene meer gematigd beïnvloedt. In het
treurspel van Phaëthon beschrijft hij dit aldus:
"Het brandt van verre, matigt van nabij zijn gloed" (A. J. A. Fl.)
14. Waar dus de zaak zelf, de uitlegging en het getuigenis des ouden
dichters dit aantoonen, meen ik, dat men geen andere beschouwing passend kan achten, dan
zooals wij hiervoren daarover hebben geschreven.
De planeet Jupiter, die zijn baan tusschen (die van) Mars en Saturnus in
doorloopt, volbrengt een loop, omvangrijker dan dien van Mars, kleiner dan dien van
Saturnus. En ook de andere planeten schijnen haar baan sneller [te doorloopen], naar
gelang zij verder van de uiterste hemelgrenzen zijn verwijderd en zij deze nader bij de
aarde hebben liggen, daar zij onder haar, die een kleinere baan doorzweeft, meermalen
onder de hooger gelegene doorgaat en die voorbij loopt.
15. Zoo zal het zich ook toedragen, wanneer op een draaischijf, zooals de
pottenbakkers bezigen, zeven mieren geplaatst worden en even zoovele rondom het middelpunt
aangebrachte groeven vervaardigd zijn, die van het midden al naar den omtrek in omvang
toenemen, waarin deze (mieren) gedwongen worden den cirkelomtrek te doorloopen.
Wanneer de schijf daarbij in tegengestelde richting gedraaid wordt, zullen zij tegen de
schijfwenteling in, niettemin hun omgekeerden weg af moeten leggen, maar die, welke het
dichtst bij het middelpunt is, zal dien sneller doorloopen, terwijl zij, die de buitenste
cirkelbaan van het rad, zij het ook met dezellde snelheid, doorwandelt, door den grooteren
omvang des cirkels den omloop veel langzamer zal volbrengen. Op dezelfde wijze
volbrengen de schitterende planeten elk haar bijzonderen omloop tegen 's werelds
cirkelwenteling in, maar worden door de wenteling des hemels in haar dagelijkschen
kringloop met regelmatige stuwingen achteruit gezet.
16. Dat sommige sterren gematigd zijn, andere heet, weer andere koel,
schijnt tot oorzaak te hebben, dat de vlam van alle vuur in de ruimte omhoog stijgt.
Daarom verhit de zon de boven haar gelegen aetherische ruimte door die met haar stralen te
verwarmen in welke ruimte de planeet Mars haar baan heeft liggen en aldus door de
zonnehitte in gloed wordt gezet. Zoo is Saturnus echter, die nabij het uiteinde van
het wereldruim wentelt en met de bevroren streken des hemels in aanraking is, buitengewoon
koel. En zoo schijnt Jupiter, daar hij zijn loop volbrengt tusschen hun beide banen
in, wegens zijn ligging in het midden, op een afstand van hun koelte en hitte, een
passenden allergematigdsten warmtegraad te bezitten.
Hiermede heb ik de verklaring gegeven van den gordel der twaalf
hemelteekens en van de tegengestelde beweging en loop der zeven planeten, naar welke
wetten en tijdmaten zich deze van teeken tot teeken begeven, alsmede (van den omvang)
harer banen zooals ik dat van de meesters heb aanvaard.
Thans zal ik over den aanwas en de afname van het maanlicht spreken,
zooals ons dit door de Voorzaten is overgeleverd.[187]
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER DE MAAN).
1. Berosos, die van den Staat der Chaldaeërs of allhans van dat volk
gekomen, in Azië ook de Chaldaeische wetenschap openbaarde, verkondigde de leer, dat
de maan een bol is, waarvan de eene helft lichtend is en de andere van hemelsblauwe kleur.
Dat zij bij het volbrengen van den loop harer baan, wanneer zij onder de zon
doorgaat, door de (zonne)stralen en de felle hitte wordt aangevat en het glinsterend deel
door zijn hoedanigheid(sverwantschap) des lichts naar het (zon)licht wordt toegewend.
Als zij nu door de zonneschijf aangetrokken naar de bovenste sferen opziet, haar
onderzijde, daar die niet lichtgevend is, wegens haar gelijkenis met de lucht duister
schijnt. Wanneer zij dan loodrecht onder de zonnestralen staat, al haar licht naar
de bovenzijde wordt teruggehouden en zij dan eerste (359359. nieuwe.) maan genoemd wordt.
2. Wanneer zij zich, langs de zon voorbijgaande, naar de oostelijke
hemelstreken beweegt, zij meer van den zonneinvloed vrij komt, de uiterste rand van haar
glanzend oppervlak, als een zeer smalle lijn zijn licht naar de aarde zendt en zij alsdan
tweede (maan) genoemd wordt. Zij met de dagelijks toenemende wending derde, vierde
genoemd wordt, naar den dag gerekend. Den zevenden dag, [wanneer] de zon in het
westen, de maan echter tusschen oost en west in het midden der hemelsferen staal, zij,
daar zij dan op de halve hemelsbreedte van de zon al staat, ook de helft van haar glanzend
deel naar de aarde toegewend houdt. Zoodra echter de zon en de maan op de volle
breedte der wereldruimte van elkaar af staan en de zon bij het opkomen der maan zich
tegenover haar in het westen bevindt, zij dan, naardien zij, nog meer teruggetrokken,
verder van de zonnestralen verwijderd staat den 14den dag als een volle schijf
den glans van haar geheele oppervlakte ten toon spreidt, en weer, de volgende dagen met
den dag afnemende, ter volbrenging van haar maandelijkschen loop, in haar wenteling en
kringloop, door de aantrekkingen der zon onder haar schijf en stralen doorgaat en aldus
het maandstelsel der dagen volbrengt.
3. Ik zal echter de afwijkende, van groote scherpzinnigheid getuigende
wetenschappelijke verklaring uiteenzetten, die Aristarchos, wiskunstenaar van Samos, over
dat onderwerp heeft nagelaten. Dien is het namelijk niet ontgaan, dat de maan [geen]
eigen licht bezit, maar als een spiegel is en haar glans aan de macht der zon ontleent.
Onder de zeven planeten volbrengt de maan namelijk haar cirkelloop het naast bij de
aarde en onder de banen doorloopt zij de kleinste. Iedere maand, op den dag, waarop
zij de zon voorbij zal trekken, wordt zij, onder haar schijf en stralen gekomen,
onzichtbaar en verduisterd en naar dien zij met de zon gelijk staat, nieuw genoemd.
Den dag daarna, die als de 2de wordt geteld, van de zon al verder schrijdende,
laat zij een smallen buitenkant van haar ronding verschijnen. Wanneer zij zich een
tijdmaat van drie dagen van de zon verwijderd heeft, neemt zij toe en wordt zij meer en
meer verlicht. Dagelijks meer teruggaande en tot den 7den dag gekomen,
staat zij op ongeveer de halve hemelruimte van de ondergaande zon verwijderd, blinkt dan
voor de helft, waarbij derhalve haar naar de zon gekeerd deel in glans verkeert.
[188]
4. Den 14den dag nu, wanneer zij op den middellijnafstand der
gansche wereldruimte van de zon af staat, is zij vol en komt zij op wanneer de zon zich in
het westen bevindt, daar zij met de geheele wereldbreedte daartegenover geplaatst is en
onder de inwerking der zon den glans voor de geheele schijf opneemt. Den
17den dag nijgt zij bij zonsopgang tot ondergaan. Den 21en dag
bevindt zich de maan bij het opkomen der zon nagenoeg in het midden van het hemelruim,
haar naar de zon gewend gedeelte heeft zij dan ook verlicht, het overige donker.
Door dag aan dag haren loop zoo te vervolgen, komt zij omst reeks den 28en dag
(weer) onder de zonnestralen, op welke wijze zij haar maandelijkschen loop tot afsluiting
brengt.
Thans zal ik mededeelen hoe de zon, met iedere maand een der hemelteekens
te doortrekken, de lengte van dag en uur doet toenemen en afnemen.
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DEN LOOP DER ZON DOOR DEN GORDEL DER HEMELTEEKENS).
1. Wanneer zij namelijk het teeken van den Ram ingaat en over het
(eerste) 8ste deel (daarvan verder) loopt, volbrengt zij de lente-nachtevening.
Naardien zij vervolgens voortschrijdt naar den staart van den Stier en het
Zevengesternte, waaruit de voorste helft van den Stier naar voren treedt, overschrijdt zij
de helft van het wereldruim en trekt zij in het noordelijk gedeelte voort. Wanneer
zij ten tijde, dat het Zevengesternte ('s morgens) opkomt, uit den Stier (het teeken)
de(r) Tweelingen ingaat, rijst zij meer en meer boven de aarde en vergroot zij de lengte
der dagen. Als zij vervolgens, uit de Tweelingen, ingaat in de Kreeft, die (van de
teekens) de kleinste ruimte (360360. Wij hebben de
correctie van Reber en van Rose die qui brevissimum in quo longissimum,
veranderen, niet gevolgd, want de Kreeft is inderdaad een sterrenbeeld van geringe
uitgestrektheid, dat zijn 1/12 deel des gordels niet geheel kan
vullen, zoodat een deel van het sterrenbeeld van den Leeuw binnen het gebied van den
Kreeft valt, op welke bijzonderheid zoowel het slot van dezen zin als het begin van den
volgenden zin doelt.) des hemels beslaat en het 8ste deel (van
het teeken) heeft bereikt, dan stelt zij het tijdstip van de zonnewending vast en nadert
zij voortgaande, den kop en de borst van den Leeuw, welke deelen eveneens aan den Kreeft
worden toegekend.
2. Doorloopt de zon na het verlaten van de borst van den Leeuw en het
gebied van den Kreeft de overige deelen van den Leeuw, dan vermindert zij de lengte der
dagen en van haren boog en maakt weer een kringloop van gelijke grootte als in de
Tweelingen. Gaat zij nu uit den Leeuw over in de Maagd en schrijdt zij tot aan den
overslag van haar kleed voort, dan verkleint zij haren boog en beschrijft zij er een van
gelijke maat als die in den Stier. Loopt zij nu van uit het teeken van de Maagd over
den overslag van haar kleed, welke ook het eerste deel van de Weegschaal uitmaakt, voort,
dan brengt zij in het 8ste deel der Weegschaal de herfst-nachtevening tot
stand, waar bij haar omloop gelijk is aan den boog, dien zij in het teeken van den Ram
doorliep.
3. Is de zon nu ten tijde, dat het Zevengesternte ('s morgens) ondergaat,
den Schorpioen binnengegaan, dan doet zij, onder het voortschrijden naar de zuidelijke
(hemel)streken, de lengte der dagen afnemen. Wanneer zij van uit den Schorpioen
verder door loopt en [189] naar diens dijen gaande, in den Boogschutter treedt, dan zweeft zij met een nog
meer verkorten dagelijkschen omloop voort. Gaat zij vervolgens, te beginnen van de
dijen des Boogschutters, welk deel (ook) aan den Steenbok wordt toegekend, verder tot het
8ste deel (van dit laatste teeken), dan legt zij (daar) haar kleinste baan in
de hemelruimte af. Naar die geringheid der daglengte wordt die (tijd) dan ook
bruma (361361. bruma: de tijd van de korte
dagen, van brevis, kort. Zie omtrent dag- en uurverdeeling pag. 195 onderaan.
) genoemd (en worden die dagen) als "de korte dagen" (dies brumales)
aangeduid. Gaat zij van uit den Steenhok in den Waterman over, dan vergroot zij de
lengte der dagen en maakt die gelijk aan die (van den tijd, toen zij in het teeken) van
den Boogschutter (stond). Wanneer zij nu uit den Waterman in de Visschen is
ingegaan, ten tijde dat de wind Favonius heerscht, volbrengt zij een loop van, gelijken
omvang als in den Schorpioen. Aldus vergroot en verkleint de zon op gezette tijden
de lengte van dagen en uren, terwijl zij over deze hemelteekens rondtrekt.
Thans zal ik, in hun rangschikking en beeldvorming uit de sterren, de
andere hemelbeelden bespreken, die rechts en links van den gordel der hemelteekens in het
zuidelijk en het noordelijk deel van de wereldruimte geplaatst staan.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER DE STERRENBEELDEN).
1. Zoo heeft namelijk de Groote Beer, dien de Grieken
Aρκτον of Eλικμν noemen,
den Wachter achter zich geplaatst staan. Niet ver van dezen verwijderd is (het beeld
van) de Maagd gevormd, boven wier rechterschouder de bijzonder schitterende ster blinkt,
die onze landgenooten Provindemiator, de Grieken
Προτυγμτμν noemen. De glans
van haar Korenaar (Spica) is echter grooter. Tegenover deze staat ook een
andere (schitterende) ster tusschen de knieën van den Berenwachter, Arcturus
geheeten, wien die plaats is toegewijd (362362.
Arcturus, (van αρκτος, beer, en
ουρος, wachter), is de naam van een ster van Boëtes
of den Berenwachter, en in de Oudheid, ook van dit sterrenbeeld zelf.).
2. In een richting schuins van de kopstreek van den Grooten Beer naar de
voeten van de Tweelingen, staat de Voerman boven op den hoorn van den Stier en zoo maakt
aan den top van den linkerhoorn een zelfde ster zoowel deel uit [van den Stier] als van
den [rechter]voet des Voermans. Ook is aan de hand des Voermans het Geitenpaar
geplaatst, de Geit met den linkerschouder. Boven den Stier en den Ram (verheft zich)
Perseus [met], rechts ... van een onderdoor gaande ... , onder zijn standpunt het
Zevengesternte, links den kop van den Ram en die met de rechterhand tegen het beeld van
Kassiopeia steunt, in de linker, boven den Ram, den Gorgonenkop van boven vasthoudt en
dezen onder de voeten van Andromede neerlegt. Ook zijn daar, boven het teeken van
den Ram op het hoogste punt, sterren geplaatst, die den Driehoek vormen met gelijke
zijden (363363. Daar wij meenen, dat hiermede de
Kleine Driehoek bedoeld wordt, hebben wij dezen zin, die in § 6 voorkomt, hierheen
verplaatst.).
3. Dan weer, boven Andromede, de Visschen, ook de buik van het Paard,
alsmede de manen, die zich boven de ruggegraat van het Paard bevinden, waarbij de
schitterendste ster van diens buik de grens vormt tusschen den buik van het Paard en het
hoofd van Andromede. De rechterhand van Andromede is boven het beeld van Kassiopeia
geplaatst, de linker [boven] de noord-oostelijke Visch. Zoo bevindt zich voorts het
beeld van den [190]
Waterman boven den kop van het Paard. De hoeven van het Paard raken aan des
Watermans knieën. Aan Kasiopeia is midden in (die hemelruimte) een beeld
gewijd. In de hoogte boven het beeld van den Steenbok bevinden zich de Arend en de
Dolfijn. Naast hen is de Pijl geplaatst. Iets verder van deze staat de Zwaan,
wiens rechtervleugel de hand en den schepter van Kepheus aanraakt, de linker boven het
beeld van Kassiopeia leunt. Onder den staart van den Zwaan zijn de voeten van het
Paard geplaatst.
4. Verderop, over de beelden van den Schutter, den Schorpioen en de
Weegschaal heen (gebogen), raakt de Slang met het bovendeel van haar muil de Kroon aan.
Van (haar muil) afgewend, houdt de Slangedrager de Slang met zijn handen bij het
midden vast, terwijl hij met den linkervoet op het midden van het voorhoofd van den
Schorpioen trapt. Ter zijde niet ver van het hoofd van den Slangedrager is het hoofd
geplaatst van dengene, die de Geknielde (364364.
Hercules.
365. Arctos en Septentriones = de Beren. De hier hedoelde Slang is ons als
"de Draak" bekend.) genoemd wordt. De kruinen hunner hoofden zijn zeer
gemakkelijk te onderscheiden, doordien zij uit niet matte sterren gevormd zijn.
5. De voet van den Geknielde steunt op den slaap van den kop van die
Slang, door welke de Beren, die men de Noordergesternten noemt, omslingerd worden (365). Nabij het Paard buigt zich de kleine Dolfijn een weinig
om. Vooraan tegenover den bek van den Zwaan is de Lier geplaatst. De Kroon is
gesteld tusschen de schouders van den Wachter en (die) van den Geknielde. In den
noorder Poolkring zijn de beide Beren met de Schouderbladen naar elkaar geplaatst en de
borsten van elkaar afgekeerd, de Kleine, door de Grieken
Κυνοςουρα de Groote
Ελικν geheeten. Hun koppen zijn van elkander afgewend
gesteld. Hun staarten zijn daarentegen met de uiteinden naar elkaar gewend
afgebeeld; van beide strekken zij zich omhoog en steken boven uit.
6. Langs hun staarten heen, en daar waar de ster fonkelt, die de Poolster
genoemd wordt, strekt zich ook de zoogenaamde Slang uit, om den kop van den Grooten Beer
heen. Want daar, waar zij zich nabij ... uitstrekt, buigt zij zich om di ens kop om.
Tevens is zij echter om den kop van den Kleinen Beer geslingerd en strekt zij zich
met een wending nabij diens voeten uit. Hier echter ineengedraaid , teruggebogen en
zich opheffende, wentelt zij wederom terug van den kop van den Kleinen Beer naar den
Grooten, nabij diens snuit en de rechterslaap van zijn kop. Boven den staart van den
Kleinen Beer bevinden zich ook de voeten van Kepheus (366366. De hier voorkomende zin betreffende den Driehoek is verplaatst naar
§ 3.). Van den Kleinen Beer en het beeld van Kepheus zijn echter
zeer vele sterren verward.
Zoo heb ik de aan den hemel geplaatste sterrenbeelden, rechts van het
oosten, tusschen den gordel der hemelteekens en het gebied der Beren besproken.
Thans zal ik die beschrijven, welke door de natuur in de, links van het oosten en in de
zuidelijk gelegen deelen, zijn gerangschikt.
* *
*
HOOFDSTUK V.
(VERVOLG VAN DE STERRENBEELDEN).
1. Zoo is in de eerste plaats de zuidelijke Visch onder den Steenbok
geplaatst, ziende naar den staart van den Walvisch. Van hem tot den Boogschutter
bevindt zich een [191]
leege plek. Het Reukaltaar (staat) onder den angel van den Schorpioen. De
voorste deelen van den Centaur liggen nabij de Weegschaal en den Schorpioen. In zijn
handen houdt hij dat beeld vast, dat de sterrenkundigen "de Wolf" hebben genoemd.
Een stroom van sterren uitstrekkende, slingert de Waterslang kronkelend onder de Maagd,
den Leeuw en den Kreeft door, heft daarbij zijn bek naar het gebied van den Kreeft op,
ondersteunt naar den kant van den Leeuw den Beker met het midden van zijn lichaam en
strekt zijn staart, waar de Raaf op zit, uit tot onder de hand van de Maagd. Die
(sterren) welke zich boven haar rug bevinden, zijn alle van even groote helderheid.
2. Bij den onderkant van den buik van de Waterslang is onder haar staart
de Centaur geplaatst. Naast den Beker en den Leeuw bevindt zich het Schip, dat Argo,
genoemd wordt, waarvan de steven onduidelijk is, maar de mast en de deelen nabij het roer
helder te voorschijn komen, terwijl de achtersteven zelf van het scheepje met de punt van
den staart van den Hond is vereenigd. De Kleine Hond loopt de Tweelingen na,
tegenover den kop van dew Waterslang. Zoo volgt de Groote Hond ook op den Kleinen.
Orion nu is daar dwars onderdoor geplaatst, gedrukt onder den hoef van den Stier,
houdt in zijn linkerhand een knuppel vast en heft de andere hand naar de Tweelingen op.
3. Nabij zijn voetstuk bevindt zich de (Groote) Hond, die op korten
afstand den Haas nazet. De Walvisch is onder den Ram en de Visschen geplaatst; van
diens kam af loopt, tot de beide Visschen gerangschikt, een smalle stroom van sterren, die
in het Grieksch αρπεδοναι worden
geheeten. Met een grooten afstand naar binnen gedrukt raakt de knoop der
kronkelingen aan den top van den kam van den Walvisch. In een beeld van sterren
(gemaald) vloeit de Stroom (367367. Eridanus.), die zijn oorsprong neemt bij Orion's linkervoet. Het door den Waterman, naar men
zegt, gestorte water, vloeit tusschen den kop van den zuidelijken Visch en den staart van
den Walvisch weg.
4. Hiermede heb ik, overeenkomstig de opvatting van den natuurkundige
Demokritos, uiteengezet hoe door de natuur en door den goddelijken geest aldus geteekend,
de sterrenbeelden in het wereldruim zijn voorgesteld en gevormd, maar slechts voor die,
waarvan wij het opkomen en het ondergaan kunnen waarnemen en met de oogen aanschouwen.
Want evenals de nabij de poolas wentelende Beren niet ondergaan, noch onder de aarde
doorgaan, zoo komen ook de sterren, die in verborgenheid wentelen, in de nabijheid van de
zuidelijke poolas, die wegens de helling der wereld onder de aarde is gelegen, niet omhoog
om boven de aarde te verrijzen. Zoo zijn dan ook hun beelden wegens het in den weg
staan der aarde niet bek end. Hiervan is de ster Kanopos eene aanwijzing, die in
onze streken onbekend is, maar waarvan de kooplieden gewagen, die de verste streken van
Egypte en de landen nabij de uiterste grenzen der aarde hebben bezocht.
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER DE STERRENWlCHELARIJ).
1. Zoo heb ik, om er een duidelijk inzicht van te verschaffen, de
wenteling der wereld en der twaalf hemelteekens om de aarde, alsook de rangschikking der
sterren in het [192]
noordelijk en het zuidelijk deel uitgelegd, want uit deze wereldwenteling en den
tegengestelden loop der zon door de hemelteekens, alsmede uit de schaduwen der
zonnewijzers tijdens de nachteveningen, wordt de (meetkunstige) afschrijving der
analemma's afgeleid.
2. Wat het overige, de sterrenwichelarij betreffende, aangaat, welke
invloeden de 12 teekens, de 5 planeten, de zon en de maan op 's menschen bestaan
uitoefenen, zulks moet aan de berekeningen der Chaldaeërs worden overgelaten, daar
(de kunst) om uit de waarnemingen der sterren, de verklaring te leveren van het verleden
en van de toekomst een bijzonder eigendom is van hun leer der genethialogie.
Mannen, die uit datzelfde volk der Chaldaeërs voortsproten, hebben
daar ontdekkingen van nagelaten, waarin zij zich van groote scherpzinnigheid en machtig
vernuft hebben betoond en zoo was Berosos de eerste, die zich op het eiland en in de stad
Kos vestigde en daar zijn leer openbaarde. Na hem hield Antipater zich daar ijverig
mede bezig en daarna wederom Achinapolos (368368.
Door Rose in Athenodorus verbeterd.), die ook de theorie der
genethialogische voorspelling, niet op de geboorte, maar op het tijdstip der bevruchting
gegrondvest, heeft nagelaten.
3. Betreffende de dingen der natuur hebben Thales van Miletos, Anaxagoras
van Klazomenai, Pythagoras van Samos, Xenophanes van Kolophon, Demokrites van Abdera de
grondig doorwroche wetten nagelaten, waardoor die natuurverschijnselen beheerscht worden
alsmede op welke wijze zich hun uitwerkingen openbaren. En op hunne ontdekkingen
voortbouwende hebben Eudoxos, Euktemon, Kallippos, Meto, Philippos, Hipparchos, Aratos en
anderen het opkomen en het ondergaan der hemellichten en de aanwijzigingen der
weersverschijnselen gegrond op de sterrenwetenschap en naar stelsels van sterrentafels
(berekend), ontdekt en dit alles verklaard aan het nageslacht overgeleverd.
Hoog heeft het menschdom naar hun wetenschappelijken arbeid op te zien,
want zóó ver waren zij door hun vorschenden ijver gekomen, dat zij met
goddelijk vernuft het toekomstige weder wisten te voorspellen, ten opzichte waarvan men
dan ook aan hun zorg en onderzoek den onbetwisten voorrang behoort toe te kennen.
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DE CONSTRUCTIE VAN ZONNEWIJZERS).
1. Daar zullen wij (echter) de wetten van het maandelijksche korten en
lengen der dagen van afzonderen en deze uiteenzetten. Wanneer namelijk de zon in de
tijden der nachteveningen in den Ram of in de Weegschaal vertoeft, dan zal, wanneer de
(verticale) zonnewijzer in 9 deelen verdeeld is, diens schaduw (op den bodem) er 8 van
meten onder de hemelhelling van Rome. Eveneens zal te Athene wanneer het getal
maatdeelen van den wijzer 4 bedraagt, de schaduw er 3 tellen. Te Rhodos 5 van de 7,
te Tarentum 9 van de 11, te (Alexandrië) 3 van de 5. En zoo zullen tijdens de
nachteveningen de maten van de schaduwen der wijzers ook voor alle andere plaatsen,
overeenkomstig de wetten der natuur verschillend (van lengte) worden bevonden.
2. Zoo moet men dan, in welke plaats men ook uuraanwijzers zal moeten
afschrijven voor die plaats de (middag)schaduw ten tijde der nachtevening vaststellen.
En meet nu, [193]
zooals voor Rome het geval is, de wijzer 9 en de schaduw 8 deelen, (dan moet men) in een
waterpasvlak (in de middagschaduwrichtmg) [een lijn] trekken en rechtop (369369. τρος
ορθας) in het midden een lijn oprichten,
zóó dat zij loodrecht staat en (alsdan) de wijzer (gnomon) genoemd
wordt. Dan van af de waterpaslijn met den passer op den gnomon 9 deelen afmeten en
ter plaatse, waar het 9de deel is afgeteekend, het middelpunt aannemen, alwaar
letter A komt te staan en daarna uit dat middelpunt met den passer geopend tot de in het
waterpasvlak gelegen lijn ter plaatse van letter B (in een door die lijn gebracht
verticaal vlak), een cirkelomtrek beschrijven, die de meridiaan genoemd wordt.
3. Voorts neme men 8 van de 9 deelen, die van het waterpasvlak tot aan
het middelpunt zijn uitgezet en teekene die, op de in het waterpasvlak gelegen lijn af,
waar ter plaatse letter C staal. Dit zal dan de nachtevening-schaduw van den wijzer
zijn. Van dit teeken met letter C trekke men vervolgens naar helt middelpunt, waar
letter A staat, een lijn, die met den (middag)zonnestraal op het tijdstip der nachtevenmg
zal samenvallen. Dan moet men in de uitersten van den cirkelomtrek met den passer
geopend van het middelpunt tot de lijn in het waterpasvlak, op gelijke hoogten ter plaatse
der letters E links, en I rechts, punten afteekenen, alsmede door het middelpunt (een
waterpaslijn) aanbrengen, ten einde (den meridiaan-cirkel in) twee gelijke halfcirkels te
verdeelen. Deze lijn wordt nu door de wiskunstenaars horizon geheeten.
4. Voorts neme men het 15de deel van den geheelen
cirkelomtrek, plaatse het passermiddelpunt op den cirkelomtrek daar, waar de lijn van den
nachtevening-zonnestraal dezen bij letter F snijdt, en teekene rechts en links de punten
met de letters G en H af. Verder moet men door die punten (van uit het middelpunt)
lijnen tot aan de lijn in het waterpasvlak doortrekken tot (de punten), waar T en R komen
te staan. Alsdan zal de een de winterzonnestraal, de andere die van den zomer zijn.
Tegenover E zal de letter I staan, alwaar de lijn, die door het middelpunt bij A
getrokken is, den cirkel snijdt. Tegenover G en H komen K en L te staan: tegenover
C, F en A zal zich lelter N bevinden.
5. Daarna trekke men middellijnen (370370. Koorden in den meridiaancirkel en middellijnen voor de (nog te
construeeren) cirkels voor den langsten en den kortsten dag. De verwisseling door
Rose van "superior" en "inferior" is verkeerd. De oude tekst is goed.
) van G naar L en van H naar K; de onderste zal die voor den zomer, de
bovenste die voor den winter zijn. Deze middellijnen deele men midden door ter
plaatse van de letters M en O: dáár teekene men middelpunten af en trekke
door die punten en het middelpunt A een lijn tot aan den cirkelomtrek waar de letters P en
Q zullen staan.
Deze zal de lijn zijn rechthoekig op den (middag)straal der
nachteveningen, welke [194] lijn naar de bepalingen der wiskunde as (axon) genoemd wordt. Voorts
beschrijve men uit dezelfde middelpunten met den passer tot aan de uiteinden van de
middellijnen geopend, (twee) halfcirkelbogen (hemicyclia), waarvan de eene die voor
den zomer is, de andere die voor den winter.
6. vervolgens komen in die plaatsen, waar de evenwijdige lijnen (G
L en H K) de lijn snijden, die horizon genoemd wordt, in het rechterdeel letter S, in het
linkerdeel V te staan en trekke men van af het uiterste punt van den halfcirkel, waar
letter G staat, een lijn evenwijdig aan de as naar den linker halfcirkel, daar waar letter
H staat.
Deze evenwijdige lijn (H G) wordt logotomus geheeten. Dan
moet men het passer-middelpunt daar inzetten, waar, ter plaatse van letter D, de
nachteveningstraal die lijn ontmoet, den passer openen tot de plaats waar de zomerstraal,
bij letter H, den cirkel snijdt en uit het middelpunt (D) met de ruimten van af de(n)
nachtevening(straal) tot het zomerpunt (H) (als straal), den omtrek des cirkels der
maanden beschrijven, die menaeus genoemd wordt. Zoo zal men de
analemma-figuur verkrijgen.
7. Is dit nu zoo afgeschreven en voor elkaar gezet, dan moet men op de
vlakken van opname, volgens de analemma-constructie, op den wintercirkel, op dien van den
zomer, op dien van de nachteveningen, alsmede op de cirkels der maanden de
uurafteekeningen afschrijven, wat aanleiding geeft tot vele verscheidenheden en vele
soorten van uuraanwijzers, die op grond dezer kunstbewerkingen worden afgeschreven.
Maar van al die geconstrueerde afschrijvingen, zal deze de eenparige slotsom moeten
zijn, dat zoowel de dag(lijn) der nachtevening als die van de winter- en van de
zomerzonnewending, in twaalf gelijke deelen verdeeld moet worden, waaromtrent ik de
uitlegging heb achterwege gelaten, niet door traagheid afgeschrikt, maar om (den lezer)
niet door veel schriftelijke bijzonderheden te vervelen. Door wie de soorten en de
constructies van uurwerken zijn uitgevonden, zal ik mededeelen, want nieuwe soorten vermag
ik thans niet te ontdekken, noch wil ik den schijn aannemen, dat de door anderen
uitgevondene van mij afkomstig zouden zijn. Zoo zal ik die mededeelen, welke ons
zijn bekend geword en en door wie zij werden uitgevonden.
De analemma-constructies in de vertalingen van de Bioul, Marini,
Reber, Maufras voorkomende geven geen uitkomst, doordien deze vertolkers de
"hemicyclia" (slotzin v. § 5) uit de middelpunten M en O beschreven (fig. 74),
verkeerd hebben aangebracht; de vlakken dezer bogen moeten namelijk rechthoekig op
de lijn M O geplaatst worden.
Halfcirkels worden het echter in geenen deele; die, welke uit O
(middellijn H K) beschreven wordt, zal meer dan 180° meten, die uit M (middellijn G L)
beschreven minder; beide worden namelijk op ongelijke wijze afgesneden door het vlak van
den horizon E I.
Dat Vitruvius spreekt van hemicyclia (letterlijk
halfcirkels) is echter geen bezwaar, want hemicyclium noemt hij ook den
boog van 46 voet koorde bij 15 voet pijl, van het tribunaal in de basiliek van Fanum (V
I. 8). Door de juiste plaatsing der "hemicyclia" wordt nu de
analemma-constructie niet alleen juist, maar tevens duidelijk en eenvoudig. Het
middelpuut A zal nl. op den kortsten winterdag de aanwijzende schaduw werpen op den boog
met den straal M G beschreven en op den langsten zomerdag op den boog beschreven met O H,
natuurlijk te beginnen en te eindigen in de punten van den horizon. Op de andere
dagen des jaars zal de schaduw van A op bogen vallen, die daartusschen zijn gelegen.
Voor die daglijnen moet nu de menaeus uitkomst geven. Maar Vitruvius
laat daar de beschrijving van achterwege, welke leemte wij hier willen aanvullen.
Daartoe stellen wij deze opmerkingen voorop: De schaduw van een
stoffelijk punt is in zonlicht niet volkomen scherp wegens de afwijking in evenwijdigheid
van de zonnestralen, die tot ruim 1/2 graad kan bedragen; de
ongelijke snelheid der aardbeweging om de zon (Wet der perken) is ook een oorzaak van
kleine nfwijkingen; de schaduw van punt A op den bol beweegt zich nimmer in [195] platte vlakken
rechthoekig op P Q, maar doorloopt een soort van schroeflijn. Wanneer wij nu die
zeer geringe, voor een practischen zonnewijzer onbeteekenende afwijkingen buiten
beschouwing laten, is de constructie, die Vitruvius mededeelt, juist. Grooter zou de
fout zijn, wanneer men voor de bepaling der keerkringspunten
1/15e van den omtrek of 24° zou nemen. Dit moet
thans een weinig minder dan 23° zijn. Dit is echter iets zelfstandigs en heeft geen
verderen invloed op de door Vitruvius gegeven constructiewijze.
Van de hiervoor genoemde kleine afwijkingen afgezien, kan nu de omtrek
van den menaeus voor de verschillende dagen des jaars in even zoovele gelijke
deelen verdeeld worden. Wij zullen dit bewijzen.
Zij het vlak KA G (Fig. 75 en fig. 76) de ecliptica, in fig. 76
rechthoekig op het vlak der teekening gedacht, dan zal (fig. 75) de middagzonnestraal, die
door het middelpunt A der aarde gaat, op b.v. 12 onderling even ver verwijderde
tijdstippen elk van 1/12 jaar, door 12 punten van den omtrek des
cirkels K G gaan, dit op onderling gelijke afstanden van elkaar liggen (Fig. 75).
Die stralen vallen twee aan twee samen, hebben dan echter als
lichtstralen beschouwd, tegengestelde richtingen.
Slaan wij (Fig 76) dien grooten cirkel om zijn middellijn K G in het
vlak der teekening neder (waarbij wij slechts één helft zullen beschouwen),
dan zullen de bedoelde lichtstralen door A op de aangegeven data door punten van den
omtrek gaan, die 30° van elkaar verwijderd zijn.
Zoo zullen de bogen gemerkt I, II , III , IV, V en VI even groot zijn.
Projecteert men die punten op K G, dan verkrijgt men de punten K, B, C, A, E, F, G.
Beschouwen wij nu den menaeus (Fig. 76), die zich in H G
projecteert en die, iets naar rechts opgeschoven, neergeslagen is voorgesteld. Dan
blijkt, dat wanneer wij uit de punten K, B, C, E, F, G hulplijnen trekken evenwijdig aan
A D, wij op H G de punten H, b, c, e, f en G krijgen en wel zóó, dat:
K B : B C : CA : A E : E F : F G = H b : b c : cD : De : e f : f G.
Zijn nu de bogen gemerkt I, II, III, IV, V en VI aan elkaar gelijk, dan
moeten ook de bogen 1, 2, 3, 4, 5 en 6 op den omtrek van den menaeus en waarvan H
b, b c, enz. de projecties zijn, aan elkaar gelijk zijn en omgekeerd.
Met behulp van den menaeus kan men dus in het bolvlak van den
zonnewijzer de verschillende cirkelbogen afteekenen, waar de schaduwen van het middelpunt
op de bepaalde dagen des jaars op vallen.
Ook de uren kunnen gemakkelijk op die cirkelbogen worden afgeschreven.
Naar onze tijdmeting is het voldoende om elk van die cirkels te verdeelen in bogen
van 15°.
Maar de Romeinen verdeelden hun dag anders. Zij deelden den dag,
d. w. z. den tijd tusschen zonsop- en zonsondergang in 12 gelijke deelen, zoodat bij hen
in den winter ook de uren korter waren dan in den zomer. Zij moesten derhalve elk
der bedoelde cirkelbogen tusschen de punten van den horizon in 12 gelijke deelen verdeelen
(§ 7), wat met den passer onmiddellijk plaats kon vinden.[196]
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER VERSCHILLENDE UURAANWIJZERS).
1. Naar verluidt vond Berosos van Chaldaea den halfcirkelvormigen, uit
een rechthoekigen (steen)blok gehouwen en naar de poolshoogte schuingekapten (zonnewijzer)
uit (371371. Aan de halfcirkels (hemicyclia)
de reeds besproken beteekenis toekennende, is dus hier bedoeld het model zooals fig. 77
aangeeft. Uurlijnen zijn daar echter niet in aangegeven, wèl de datumlijnen
naar fig. 76, dus volgens de nieuwe tijdbepaling.
372. resp. "voor bepaald gevraagde plaatsen" en "voor alle hemelhellingen".
373. Terecht noemt Vitruvius de analemma-constructie den grondslag voor de constructie der
zonnewijzers. Trekt men de zonnestralen van de bepaalde tijdstippen door, dan kan
men hun ontmoeting bepalen met horizontale, verticale of hellende platte vlakken alsmede
met gebogen vlakken van allerlei aard, mits men ervaren zij in meetkunstig afschrijven.
). Aristarchos van Samos den schaalvormigen of halfbolvormig-hollen,
alsmede den waterpas-schijfvormigen. De sterrenkundige Eudoxos den
spinnewebvormigen; eenigen noemen Apollonios (den uitvinder). Skopinas van Syracuse
het plint of den als zoldering-paneel uitgediepten, zooals er ook in den circus Flaminius
een geplaatst is. Parmenion den "τροζ
τα ιςτορουμενα"
Theodosios en Andreas den "τροζ
ταν κλιμα" genaamden (372). Patrokles den dubbel-bijlvormigen, Dionysodoros den kegelvormigen,
Apollonios den pijlkokervormigen en zoo hebben de voornoemden en vele anderen, nog andere
soorten uitgevonden en ons bekend gemaakt, zooals: den kegel- en webvormigen, den kegel-
en plintvormigen, den naar het noorden gekeerden. Zoo hebben ook velen
beschrijvingen nagelaten, hoe men onder die soorten, draagbare voor op reis vervaardigt.
Wil dus iemand naar hun geschriften uuraanwijsvlakken ontwerpen, dan zal hij dit
kunnen, mits hij de analemma-constructie versta (373).
2. Zoo zijn ook door dezellfde geleerden samenstellingen uitgedacht van
door water gedreven uurwerken en wel het eerst door Ktesibios van Alexandrië, die
zoowel (de toepassing van) de natuurlijke windkracht, als de door luchtpersing bewogen
toestellen uitvond. Het is voor weetgierigen de moeite waard te leeren kennen, hoe
zulks werd uitgevonden.
Ktesibios werd geboren te Alexandrië van een vader, die barbier was.
Naar verluidt muntte hij (reeds als kind) door vernuft en ijver boven allen uit en
gevoelde zich bijzonder door werktuigkundige onderwerpen aangelokt. Toen hij eens in
den winkel zijns [197]
vaders een spiegel wilde hangen, zóó, dat wanneer men
dien had neergelaten en wederom omhoog wilde schuiven, een onzichtbaar lijntje het gewicht
des spiegels weer zou ophalen, bracht hij daartoe de volgende inrichting tot stand.
3. Onder aan den balk bevestigde hij een houten koker en bracht aldaar
katrollen aan. Door dezen koker geleidde hij een lijn naar den hoek, waar hij (een)
buizen(leiding) aanbracht, die hij inrichtte om er aan de lijn een looden bal in neer te
kunnen laten. Zoo had daarbij, al vallende, het gewicht, dat in de engte der buizen
de dichte lucht samenperste, door met onstuimige vaart door de engte, de wegens
samenpersing verdichte luchtmassa in het open luchtruim uit te drijven, door den aanstoot
der ontmoeting een helderen toon doen ontstaan.
4. Toen Ktesibios aldus had opgemerkt, dat door luchtdruk en uitpersing
van den wind (klanken) en tonen in 't leven werden geroepen, stelde hij, door zich die
beginselen ten nutte te maken, het eerst de hydraulische (toon)toestellen samen.
Bovendien vervaardigde hij nog waterperspompen en zelfwerkende toestellen, alsmede
velerlei tot de (nuttige) genoegens bestemde soorten, waaronder hij ook de samenstelling
van door water gedreven uurwerken ontwikkelde. Daartoe vervaardigde hij in de eerste
plaats den uitloop van goud of van een doorboorden edelsteen. Door den stroom des
waters namelijk verslijten deze stoffen niet en nemen ook geen verstoppend vuilnis aan.
5. Het door dien uitloop gelijkmatig toevloeiende water, heft alsdan een
omgekeerd-komvormigen drijver op, door de vaklieden kurk of trommel genoemd. Daaraan
is een regel bevestigd van eenerlei tanden voorzien als (die van) een (bijbehoorend)
draaibaar trommelrad, welke tanden, in elkaar vattende, afgepaste wentelingen en
bewegingen te weeg brengen. Andere staven en andere raderen, eveneens en op dezelfde
wijze van tanden voorzien, geven, door één kracht gedreven in vereenigde
beweging gebracht, aanleiding tot verschillende soorten van uitwerkingen, waarbij beeldjes
in beweging worden gezet, kegelzuilen worden rondgedraaid, steentjes of eieren worden
geworpen, horens schallen en dergelijke nevenzaken meer.
6. Bij deze (uurwerken) nu, worden of op een zuil of op een pijler de
uren afgeteekend, die een beeldje, door van beneden af met een staf (in de hand) op te
klimmen, den geheelen dag door aanwijst en waarvan men de verkortingen of verlengingen
voor de afzonderlijke dagen en maanden door het in- of uitschuiven van wiggetjes regelt.
Kranen ter regeling van den waterstraal stelt men volgenderwijze samen.
Twee kegels, een massief de andere hol worden derwijze op de draaibank afgewerkt,
dat de een in den anderen ingaat en volkomen aansluit, waarbij dan een zelfde staaf door
ze te lossen of door ze aan te drukken het snellere of zachtere invloeien van het water in
den bak regelt. Zoo stelt men naar die regelen en dat mechanisme, door water
gedreven uurwerken voor wintergebruik samen.
7. Mochten echter door het aanzetten en terughalen der wiggen de
verkortingen en de verlengingen der dagen niet betrouwbaar tot stand komen, daar wiggen
zeer dikwijls [198]
falen, dan zal men het op de volgende wijze kunnen inrichten. Op het zuiltje
schrijft men de uren naar de analemma-figuur in de dwarste af; eveneens teekent men de
(opgaande) lijnen der maandindeelingen op het zuiltje. Verder wordt dat zuiltje
draaibaar ingericht, opdat het, tegenover het beeldje met den staf, waarmede het stijgende
beeldje de uren aanwijst, door geregelde, achtereenvolgende wendingen, iedere maand voor
zich, kortere of langere uren zal (voorhouden en) laten aanwijzen.
8. Men vervaardigt ook een ander soort van winteruurwerken,
anaphorica geheeten en die op de volgende wijze zijn samengesteld.
De uren zijn met van het middelpunt uitgaande bronzen staafjes, volgens
de analemma-figuur, in het voorvlak afgedeeld, gerangschikt. Daarover zijn in 't
rond cirkels aangebracht, die de ruimten voor de maanden afbakenen. Achter die
staafjes bevindt zich een schijf, waarop de wereld met den gordel des dierenriems voorkomt
met de afteekening der 12 in beeld gebrachte teekens, van het midden der (schijf) af, het
eene grooter en het andere kleiner voorgesteld. Aan de achterzijde is in het midden
van de schijf een draaias bevestigd en om die as een slappe koperen ketting gewikkeld,
waaraan aan een kant een drijver hangt, die door het water wordt gedragen, aan den anderen
kant een tegengewicht met zand van hetzelfde gewicht als de drijver.
9. Zooveel als nu de drijver door het water wordt geheven, zooveel doet
het dalende zandgewicht de as, de as weer de schijf draaien, wier wenteling teweeg brengt,
dat, naar gelang der betreffende tijden, dan eens een grootere afdeeling van den
teekendragenden gordel, dan weer een kleinere de bijzondere uurmaat te kennen geeft.
Want in de afzonderlijke teekens zijn, voor iedere overeenkomstige maand, evenveel holten
aangebracht als het aantal dagen er van bedraagt, waarvan telkens een knopje, dat bij de
uurwerken een klein beeld der zon draagt, de maat der uren aanwijst. Van de eene
indieping in de andere overgeplaatst volbrengt dit (knopje) zijn loop over de
maandruimten.
10. Op dezelfde wijze als nu de zon, door zich in het sterrenruim te
bewegen, de dagen en uren verlengt en verkort, zoo geeft ook het knopje op het uurwerk,
punt voor punt in de lijn van het middelpunt der wentelende schijf voortschrijdende,
naardien het dagelijks wordt verplaatst, in deze tijden in de breedere, in andere tijden
in de smallere ruimten, de (aanwijzende) voorstelling van de uren en van de dagen in de
afbakeningen der maanden.
Om den toe- en den afvoer van het water doeltreffend te regelen, zal
zulks op de volgende wijze worden ingericht.
11. Achter het front van het uurwerk wordt aan de binnenzijde een
vergaarbak aangebracht, waar, door een buisje, het water invloeit en die onderaan een
uitloop heeft. Daar moet nu weer een bronzen trommel aangehecht zijn, hebbende een
gaatje, waar het water uit den vergaarbak door naar binnen loopt. In dien (trommel)
moet echter een kleinere trommel zijn ingesloten, derwijze, dat assen, op de draaibank
bewerkt, met tappen en tapholten zijn ineengevoegd, zoodat wanneer men den kleineren
trommel op de wijze als een kraan in den grooteren rond doet draaien, zulks zacht en
sluitend plaats vindt.
12. De rand van den grooteren trommel heeft op gelijke afstanden
verdeeld, 365 punten; de kleinere schijf (374374.
Orbiculus schijfje, kleine omtrek. Hier, meenen wij, ook de binnenste trommel
beduidende.) heeft op den buitenomtrek een tongetje bevestigd, waarvan de
spits naar de afstandsdeelingen der punten wijst, en in die schijf is een kleine opening,
die op maat moet geregeld zijn, daar het water langs dien weg in den trommel vloeit en de
goede werking verzorgt. Daar nu op den rand van den grooten trommel de afbeeldingen
van de hemelteekens zijn aangegeven maar deze (trommel) onbeweeglijk is, zal [199] hij bovenaan de
afbeelding dragen van het teeken van den Kreeft, beneden, loodrecht daaronder, die van den
Steenbok, rechts van den aanschouwer die van de Weegschaal, links, die van het teeken van
den Ram, terwijl de overige teekens tusschen de ruimten van deze in zijn afgebeeld, zooals
zij aan den hemel zichtbaar zijn.
13. Staat derhalve de zon in den Steenbok, dan zal het tongetje van de
schijf iederen dag aan de betreffende punten in het deel van den Steenbok van den grooten
trommel raken, daarbij het volle gewicht van het vloeiende water loodrecht (boven zich)
hebben, en zal (dat gewicht) het (water) snel door de opening van de schijf uit (den
vergaarbak) in het vat drijven, dat dit (water) opneemt, wat tengevolge zal hebben dat,
naardien het in korteren tijd gevuld wordt, (zulks) de maat der dagen zal verminderen en
die der uren verkorten. Zoodra nu bij de dagelijksche wenteling het tongetje van den
kleinen trommel over de afteekeningen van den Waterman gaat loopen, verlaat de opening de
loodlijn en wordt het water gedwongen, om in plaats van krachtig uit te stroomen, zijn
straal matiger te laten vloeien. Naar gelang nu het vaatwerk een minder snellen
waterstroom opvangt, neemt de lengte der uren toe.
14. Wanneer de opening der schijf langs de afteekeningen van den Waterman
en van de Visschen als 't ware opklimmende, in het teeken van den Ram het 8ste
deel daarvan bereikt, bepaalt het water, door met een straal van gemiddelde kracht te
vloeien, de uren van den nachteveningstijd. Wanneer nu, bij het wentelen der schijf,
de opening van uit den Ram over de ruimten van Stier en Tweelingen tot het 8ste
deel van den Kreeft tot de hoogste punten nadert en in dit teeken in het toppunt komt,
zullen de krachten (des waters) afnemen, wordt derhalve door het tragere uitvloeien, de
tijdmaat verwijd en zullen de uurmaten worden aangegeven van de zonnewending in het teeken
van den Kreeft. Naardien van uit den Kreeft de (opening) door de wending gaat dalen
en zich over den Leeuw en de Maagd naar het achtste punt van de Weegschaal beweegt, dan
trekt zij, door de tijdruimten geleidelijk te verminderen, de uren samen en levert dit bij
het naderen tot de punten der Weegschaal wederom de uurlengten van de nachtevening op.
15. Wanneer de opening over de ruimte van den Schorpioen en van den
Boogschutter met grooter neiging dalende, bij haar rondgang in het 8ste deel
van den Steenbok terugkomt, wordt het (uurwerk) met de snelheid der uitstrooming weer
geregeld op de korte uren van den wintertijd (375
375. Wij meenen, dat de §§ 6 t. e. m. 15. de beschrijvingen bevatten van twee
wateruurwerken, en (§§ 8, 9 en 10) met een niet te regelen waterstraal, waarbij
door de verplaatsing van den uuraanwijzer op de wijzerplaat de uurlengte geregeld wordt,
het andere (§§ 11, 12, 13, 14, 15) waarbij, al naar gelang van de uurlengten op
de verschillende tijden, de waterstraal krachtiger of zwakker wordt voortgebracht.
Wij veronderstellen dan ook, dat véér den laatsten zin van § 10, eenige
woorden zijn verloren geraakt. De analemma-figuur (§§ 7 en 8) heeft er
echter niets mee te maken en kan slechts wegens oppervlakkige gelijkenis er bij zijn
aangehaald.).
Hiermede heb ik zoo doeltreffend als ik kon, de regelen en
uitvoeringswijzen tot het samenstellen van uurwerken aangegeven, opdat die zoo geschikt
mogelijk voor het gebruik zullen zijn. Thans blijft nog de bespreking te goed van de
werktuigen en hun grondbeginselen. Om derhalve de bouwkunst in haar geheel volledig
samen te vatten, zal ik de beschrijving van die zaken in het volgende boek ter hand nemen.
1. In de beroemde en aanzienlijke Grieksche stad Ephesos, moet, naar
verluidt, door de Voorvaderen reeds in den ouden tijd een strenge maar geenszins
onbillijke wet zijn ingesteld. Wanneer namelijk een architect de zorg (voor den
bouw) van een openbaar bouwwerk aanvaardt, dan moet hij het bedrag van hetgeen het zal
moeten kosten opgeven. Is de raming aan de overheid overgelegd, dan worden zijn
eigendommen in pand genomen tot de voltooiing van het werk. Stemmen dan, bij de
voltooiing, de gemaakte kosten met het opgegeven bedrag overeen, dan wordt hij met
loffelijke betuigingen en onderscheidingen vereerd. Behoeft niet meer dan een vierde
van het genaamde bedrag te worden bijgepast, dan wordt dit uit de staatskas betaald en
wordt geen bestraffing toegepast. Wordt echter meer dan dat vierde in den bouw
verslonden, dan wordt het geld voor de voltooiing op zijn bezit verhaald.
2. Mochten toch de onsterfelijke goden bewerkt hebben, dat die wet ook
bij het Romeinsche volk ware ingesteld, niet alleen voor openbare, maar ook voor
particuliere gebouwen. Want dan zouden onbekwamen niet straffeloos te werk gaan,
maar slechts danig in de fijnheden der wetenschap onderlegden zonder bedenking de
bouwkunst kunnen uitoefenen en zouden geen bouwheeren er toe gebracht worden eindelooze
bedragen te verkwisten, zelfs tot verarmens toe, terwijl ook de architecten zelf, door de
vrees voor bestraffing, genoopt zouden zijn de berekeningen der uitgaven zorgvuldiger op
te maken, zoodat de bouwheeren voor het bedrag dat zij zouden bijeengebracht hebben, of
althans met geringe bijkosten, de gebouwen tot stand zouden brengen. Want zij die
vierhonderd (duizend) sesterciën voor het bouwen kunnen bijeenbrengen, zullen,
wanneer zij honderd (duizend) sesterciën moeten bijpassen, steun vinden in het genot
van het vooruitzicht der voltooiing. Wie echter met de lasten eener vermeerdering
met de helft der onkosten of meer worden bezwaard, zullen, alle hoop verloren en de kosten
weggeworpen zijnde, in hun zaken en hun gemoed geknakt, gedwongen zijn hun plannen te
laten varen.
3. Misslagen van dien aard komen echter niet alleen bij bouwwerken voor,
maar (soms) ook bij de (voorbereidingen der) schouwspelen, hetzij van kampvechters op het
openbare plein of van opvoeringen ten tooneele, die van overheidswege (aan 't volk) worden
geschonken, en die noch uitstel, noch oponthoud gedoogen, maar die de noodzakelijkheid
dwingt op den [201]
vastgestelden tijd gereed te hebben, en zulks zoowel wat de zitplaatsen in de schouwburgen
als wat het aanbrengen der zeilen betreft en alle zaken, die overeenkomstig
tooneelgebruik, door toestellen, ter vertooning aan het volk in gereedheid worden
gebracht. Hierbij komen voorzeker omzichtige ervaring en het beraad van een
ontwikkelden geest te pas, want niets daarvan zal behoorlijk terecht komen, zonder kennis
der werktuigen en veelzijdige en grondige vakkennis.
4. Daar deze (gebruiken) nu op die wijze tot ons zijn gekomen en
vastgesteld, zoo schijnt het mij niet ondienstig toe, dat alvorens d(i)e werken tot stand
worden gebracht, de daartoe noodige regelingen behoedzaam en met de grootste zorg worden
voorbereid. Aangezien echter noch de wet, noch de ingestelde gebruiken dit tot
verplichting stellen, en ieder jaar de Praetoren en de Aedilen den geheelen opstal ten
behoeve der spelen in gereedheid moeten brengen, zoo meen ik, o Imperator, dat het niet
ondienstig is om, naardien ik in de vorige boeken de (noodige) uiteenzettingen heb gegeven
de gebouwen betreffende, in dit, dat de finale afsluiting van de verhandeling zal
uitmaken, de geregelde grondslagen voor de kennis der werktuigen in voorschriften te
ontwikkelen.
* *
*
HOOFDSTUK I.
(OVER HET NUT DER WERKTUIGEN).
1. Een machine is een samenhangend samenstel van hout (vervaardigd), van
het grootste nut voor het verzetten van lasten. Zij wordt op kunstvaardige wijze met
wentelingen in werking gebracht naar de cirkelbeweging, die de Grieken
κυκλκμν κινκςιν
noemen.
Zoo bestaat er een bepaald soort van stijgtoestellen, da in het Grieksch
ακροβατικον genoemd wordt,
voorts het soort der luchtdruktoestellen, bij hen
πνευματκον geheeten, ten derde
het soort der trektoestellen, dat de Grieken
βαρουλκον noemen.
Het soort der stijgtoestellen [is dat, waarbij] de samenstellingen
zoodanig zijn opgesteld, uit samen verbonden rechtopstaande en dwarshouten, dat men zonder
gevaar (er mede) in de hoogte kan stijgen tot het verkennen van (krijgs)toerustingen.
Luchtdruktoestellen zijn die, waarbij lucht door persing wordt aangezet,
waardoor stoot(klank)en en muzikale tonen door werktuiglijke (toets)werking worden
voortgebracht.
2. Het soort der trektoestellen is dat, waarmede men lasten werktuiglijk
door trekken beweegt om ze in de hoogte geheven op hun plaats te stellen.
Met het soort der stijgtoestellen wordt niet door kunst maar door
onversaagdheid roem verworven. Zulk een (toestel) wordt bijeengehouden door
(doorloopende) houten en dwarsribben, met gevlochten verbindingen en schoorversterkingen.
Het (luchtpers)toestel, dat zijn werking aan de kracht van den wind
ontleent, heeft met de fijnheden (zijner inrichting) bekoorlijke voordrachten der
(toon)kunst ten doel.
Het trektoestelsoort heeft echter gewichtiger en met zijn luister(rijke
werking) overvloediger eigenschappen van practisch nut en bewijst bij weloverlegde
behandeling de belangrijkste diensten.
3. Daaronder zijn er die als machines, andere, die als werktuigen in
werking worden gezet, waarbij dit het verschil blijkt te zijn, dat machines
(machinae) met meer handlangers en meer kracht aangezet haar werk verrichten,
zooals de kogelwerpers (ballistae) en de [202] wijnpersen, de werktuigen (organa) echter, door de
weloverlegde handeling van een enkele arbeidskracht de beoogde uitwerking hebben, zooals
(bij) de draaiende (kruk)bewegingen der schorpioenen en der tandradtoestellen
(anisocycla).
Zoo zijn dan ook zoowel werktuigen als inrichtingen van samengestelde
machines voor de practijk noodig, zonder wier hulp geen (stoffelijke) arbeid, anders dan
met groote moeite tot stand kan komen.
4. Het geheele machinewezen is echter door de natuur voorgeschapen en
wordt door die leeraresse en meesteresse in 's werelds wenteling onderricht.
Want laten wij vooreerst onze aandacht en beschouwing op den
samenhangenden natuurlijken loop van de zon, van de maan en van de vijf planeten richten;
wentelden [deze niet] naar werktuigkundigen regel (in haar banen), dan zouden wij noch met
tusscchenpoozen het licht ontvangen, noch zou rijpe oogst ons deel
worden.
Naardien de Voorzaten hadden opgemerkt, dat zulks op die wijze is
(ingericht), ontleenden zij de voorbeelden aan het wezen der natuur en richtten, met die
na te volgen en door die goddelijke toonbeelden geleid, (tal van) voor het leven zoo
nuttige samenstellingen in. Zoo hebben zij, om sneller en gemakkelijker te zijn
toegerust, sommige toestellen vervaardigd door middel van machines en haar
wentelbewegingen, andere met (behulp van) werktuigen, en voor hetgeen zij aldus bij de
ijverig ter hand genomen beoefening der ambachten opmerkten, wat nuttig was voor het
gebruik, daarvoor droegen zij zorg, dit met de (verworven) vakkennis, geleidelijk tot
grootere volkomenheid op te voeren.
5. Laten wij vooreerst onze aandacht vestigen op hetgeen uit dringende
behoefte werd uitgevonden, zooals de kleeding, en hoe de, door de werktuiglijke hulp van
weeftoestellen verkregen aaneenhechting van schering en inslag, niet alleen het lichaam
door de dekking beschut, maar levens, door de uitdossing, achtbaarheid bijbreng.
Voorzeker zouden wij niet dien overvloed van voedsel bezitten, zoo geen
jukken en ploegen der ossen en (het tuig) voor alle andere soorten van trekdieren waren
uitgevonden. Ware de in richting van windassen, persen en hefboomen voor de
vruchtpersplaatsen niet bekend, dan zouden wij noch heldere olie, noch de vrucht van den
wijnstok tot ons genot ter beschikking hebben en geen transport dezer (voortbrengselen)
ware aanwezig, zoo niet de mechanische inrichtingen van vrachtkarren en tweewielige
rijwagens te land, van de schepen te water waren uitgevonden.
6. Het onderzoek met het gewicht door unster (Fig. 82) en weegschaal,
beschermt naar rechte zeden het leven tegen ongerechtigheid. En zoo bestaan er nog
toestellen in tal van soorten, die het onnoodig is te bespreken, daar zij dagelijks
voorhanden zijn, zooals molens, smidsblaasbalgen, vierwielige reiswagens, sjeezen,
draaibanken en andere toestellen, die, algemeen in gebruik, door hun dagelijkschen dienst
hun geschiktheid toonen.
Daarom zal ik thans, om ze (eveneens) bekend te maken, die soorten
beginnen uit te leggen, welke zeldzamer in toepassing komen.
* *
*
HOOFDSTUK II.
(OVER HIJSCHTOESTELLEN).
1. In de eerste plaats zullen wij die soorten uitleggen, die men
noodzakelijkerwijze ten behoeve van den bouw van tempels en openbare bouwwerken in
gereedheid moet [203]
brengen en die men als volgt samenslelt. Men maakt (fig. 79) (376376. Men zie de fig. 79, 80 en 81 niet aan voor
archeologische reconstructies. Zij zijn slechts schema’s. waarbij o. a. de
eigenlijke blokken of althans de kantstukken (de zgn. wangen) der blokken zijn weggelaten,
om de ingeschoren touwen zichtbaar te laten.) twee houten stijlen gereed,
van afmetingen geëvenredigd aan de hoegrootheid van den last. Aan het kopeinde
worden zij met een bout vereenigd, van onderen uiteengespreid opgericht en met aan het
kopeinde aangebrachte in het rond verdeelde (lui)touwen recht overeind bevestigd.
Bovenaan bindt men er een takelblok (trochlea) aan vast, door
sommigen ook rechamus genoemd. Binnen het takelblok zijn [twee] om assen
draaiende schijven aangebracht; over de [bovenstel schijf wordt een hijschtouw heengeleid,
vervolgens naar beneden gevoerd en omgeleid om de schijf van het onderste takelblok, dan
teruggeleid naar de onderste schijf van het bovenste blok; wederom neergelaten naar het
benedenste, snoert men het (touw) in een oog van het(blok) vast; het andere deel van het
touw leidt men terug tot tusschen de onderste gedeelten van het toestel.
2. Ter plaatse waar de (onderaan) vierkant gemaakte houten stijlen zijn
uiteengespreid, worden op de achterzijde tapbussen (chelonia) bevestigd, waarin de
(tap)einden van het windas zijn ingebracht, opdat de roltappen gemakkelijk kunnen draaien.
Het windas heeft nabij de uiteinden telkens twee gaten, derwijze aangebracht, dat er
hefboomen in passen. Aan het onderste takelblok wordt een ijzeren schaar bevestigd,
waarvan de haken passen op in den steen gemaakte gaten. Wanneer nu het einde van het
touw aan het windas bevestigd is en men dit door de hefboomen om te halen, doet wentelen,
dan wordt het touw, doordien het zich om de as wikkelt, gespannen en heft het alsdan den
last in de hoogte om op zijn plaats gesteld te worden.
3. Dat soort van toestellen, waarbij 3 schijven draaien, wordt
daarom trispastos[204] geheeten. Wentelen er evenwel twee schijven onder aan den takel en bovenaan
drie, dan wordt het pentaspaston genoemd.
Moet men echter toestellen samenstellen voor zwaardere lasten, dan moet
men houten van aanzienlijker lengte en dikte bezigen en bovenin bouten aanbrengen,
onderaan windassen, die daaraan geëvenredigd zijn. Wanneer dit aldus gereed is,
brengt men vooraan opzettouwen aan, eerst slap gespannen en over de schouders van het
toestel tuitouwen, die men over een grooten afstand verdeelt; wanneer daar niets aanwezig
is om ze aan te bevestigen, moet men achteroverhellende paaltjes in den grond drijven en
rondom door aanstamping bevestigen, om er de (tui)touwen aan vast te binden.
4. Boven aan den kop van het toestel moet men aan een touw een blok
bevestigen, van daar een touw geleiden naar een paal en over een aan dien paal
(vastgemaakt) blok voeren, het touw over diens schijf omhalen en het terugleiden naar het
blok, dat aan den kop van het toestel is vastgebonden (377377. Hiervoor kunnen ook de takelblokken van het toestel zelf gebruikt
worden.). Dan gaat het over diens bovenste schijf geleide touw weer
naar beneden, naar het windas onder aan het toestel, [205] waaraan het wordt bevestigd. Dan
brengt men het windas met de hefboomen aan het wentelen en richt daardoor zonder gevaar
van zelf het toestel op. Vervolgens wordt het toestel met de rondom verdeelde aan de
paaltjes vastgesnoerde tuitouwen op hechtere wijze bevestigd. Eindelijk maakt men de
takelblokken en de hijschtouwen op de hierboven beschreven wijze gereed.
5. Wanneer echter bij het bouwen, zoo naar de afmetingen ontzaglijke
lasten voorkomen, dan moet men geen windassen in op dezelfde wijze als een windas in
tapbussen wordt opgesloten een wals insluiten, die in het midden een groot trommelrad
(tympanum) heeft, dat sommigen rad (rota) noemen, de Grieken
αμφιεςιν of wel
περιθνκιον heeten (Fig. 80).
6. Bij deze toestellen richt men nu de takelblokken niet op dezelfde maar
op andere wijze in. Zij bezitten namelijk zoowel van onderen als van boven een stel
dubbele schijven. Daarbij begint men dan het hijschtouw in te scheren door dit door
een oog, dat aan het onderste takelblok verbonden is, derwijze door te halen, dat wanneer
het touw is uitgestrekt de beide einden even lang zijn en bevestigt aldaar (die) beide
gedeelten van het touw aan het onderste takelblok, door ze met een dun koord te omwinden
en vast te binden, zoodat zij noch [naar rechts noch] naar links kunnen verschuiven.
Vervolgens geleidt men weer de uiteinden van het touw naar het bovenste blok en
voert die buitenwaarts over diens onderste schijven om en dan weer terug naar het onderste
blok, van den binnenkant al over de schijven, voert ze daar rechts en links om teneinde ze
weer bij het bovenblok over de hoogste schijven te laten loopen.
7. Van af de buitenzijde omgehaald, leidt men ze weer naar het trommelrad
en bevestigt ze daar rechts en links onwrikbaar aan de wals. Daarna wordt een ander,
om het trommelrad gewonden touw naar een kaapstander geleid en naardien men dien draait
(en dus ook het) trommelrad en de wals (in wenteling brengt), spannen zich [de touwen]
door zich om deze heen te wikkelen, gelijkmatig, en heffen alsdan den last zonder gevaar
gemakkelijk omhoog. Wanneer men echter een grooter rad of in het midden (van de
wals) òf aan een der uiteinden aanbrengt, kunnen, zonder kaapstander, trappende
manschappen het doel sneller doen bereiken.
8. Er bestaat echter een ander soort toestel, dat tamelijk vernuftig is
en het voordeel eener snelle uitvoering biedt, maar dat niet gehanteerd kan worden dan
door zeer ervaren lieden. Het is namelijk een schalk (378378. mast.
379. ? regula.), die opgericht wordt en naar vier kanten door gespannen
tuitouwen wordt vastgehouden (fig. 81). Onder de tuitouwen worden twee klossen
(chelonia) [206]
vastgemaakt; over die klossen wordt het takelblok met touwen aangebonden; onder het
takelblok wordt (tot steun) een (houten) rib (379) bevestigd,
ongeveer twee voet lang, zes vinger breed en vier vinger dik. De takelblokken, die
aangebracht worden, hebben elk rijen van drie schijven in de breedte. Voorts worden
drie hijschtouwen aan [het bovendeel van] het toestel (aan het blok) vastgemaakt,
vervolgens naar het onderste blok geleid en onder diens bovenste schijven van binnen af
doorgehaald. Daarna weer teruggeleid naar het bovenste blok en van buiten naar
binnen doorgehaald over de onderste schijven.
9. Wederom naar omlaag geleid, worden zij van binnen naar buiten onder
de tweede rij schijven gevoerd en teruggeleid naar boven; over de tweede rij schijven
(aldaar) doorgehaald, komen zij wederom naar beneden terug; van beneden worden zij weer
teruggevoerd naar den top, overgehaald over de bovenste (schijven) en gaan zij weer terug
naar den onderkant van het toestel. Aan den voet van het toestel is een derde blok
aangebracht; dit noemen de Grieken επαγουτα
en onze landgenooten artemon (380380. Een
zgn. voetblok.). Dit blok wordt aan den voet van het toestel
vastgebonden en heeft drie schijven, waarover de ingeschoren touwen naar de manschappen
worden geleid om door deze getrokken te worden. En aldus heffen drie rijen trekkende
mannen, zonder kaapstander, den last snel omhoog.
10. Een toestel van dit soort wordt polyspaston genoemd, aangezien
het door de wentelingen van vele schijven is, dat het een zoowel uiterst gemakkelijke als
snelle uitvoering verzekert. Zulk een enkelvoudige overeind staande paal levert nog
het voordeel op, dat men door hem zijlings te neigen den last zooveel naar rechts als naar
links kan strijken als men van te voren verkiest.
De inrichtingen van alle hierboven beschreven toestellen vinden niet
alleen voor genoemde zaken toepassing, maar worden ook tot het laden en lossen van schepen
aangewend, sommige rechtopstaande, andere (meer) vlak op draaiende kraanschijven (381381. ? "aliae planae in charchesiis
versatilibus".) opgesteld. En bovendien worden, zonder
omhooggerichte palen, op den vlakken bodem op een zelfde wijze met behoorlijk ingerichte
touwen en takels de schepen op het land gehaald.
11. Het is echter niet van onpas om een vernuftige handelwijze van
Chersiphron uit te leggen. Toen deze de kolomschachten van de steengroeve naar den
Dianatempel van Ephesos wilde vervoeren en hij, wegens de grootte van den last en den
weeken toestand der wegen in de vlakte, geen vertrouwen durfde stellen in (het gebruik
van) vrachtkarren, waarvan de wielen konden wegzinken, ondernam hij dit op de volgende
wijze. Met twee houten balken van één op drie (voet) (382382. ? "trientalis". De teksten van deze
§ zijn hier zeer verward.) en twee dwars daartusschen geplaatste,
omsloot hij de zuil over de volle lengte met een ineengevoegd raamwerk; voorts bracht hij
ijzeren tappen in den vorm van doken in de kopeinden der zuilen met lood bevestigd aan; in
het houten raamwerk bevestigde hij tapbussen, om de tappen te omringen en spande ook de
uiteinden (der balken) met houten koppelstangen aan; zoo konden de tappen in de bussen
ingevat ongehinderd wentelen. Naardien nu de voorgespannen ossen de balken van een
bij drie (voet) voorttrokken, deden zij de schacht, die met de tappen in de bussen
draaide, onafgebroken voortrollen.
12. Toen alle schachten aldus waren overgebracht en het vervoer der
zuilbalken aan de beurt was, paste Metagenes, de zoon van Chersiphron, [dezelfde manier
als] van het vervoer der zuilschachten ook op de overbrenging der zuilbalken toe.
Hij vervaardigde [207] echter wielen van ongeveer 12 voet en sloot de zuilbalken met de uiteinden in het
midden der wielen op. Op een zelfde wijze voorzag hij de kopeinden van tappen en
tapbussen. Toen de balken van een bij drie (voet) aldus door de ossen werden
voortgetrokken, deden de in de bussen ingesloten tappen de wielen (onafgebroken) wentelen
en kwamen de zuilbalken, bij wijze van assen in de wielen ingesloten, evenals de
schachten, zonder hindernis op het bouwwerk aan. De pletrollen, welke de
wandeldreven in de worstelperken vlak maken, kunnen ons daar een denkbeeld van geven.
Zulks had niet op die wijze kunnen geschieden, zoo (de plaats) niet, voor alles,
nabij gelegen geweest ware. Van de steengroeven tot den tempel bedraagt de afstand
niet meer dan 8000 pas (383383. Een pas = 5 Rom.
voet, dus een dubbele stap. De afstand bedraagt dus 1l.848 M.) en
nergens treft men er een helling aan, maar het veld is geheel vlak.
13. Toen, nog in onzen tijd, in den tempel het voetstuk van het
reuzenbeeld van Apollo door ouderdom gebarsten was en gevreesd werd, dat het beeld zou
omvallen en verbrijzeld worden, werd het betrekken van een (nieuw) voetstuk uit dezelfde
steengroeven aanbesteed. Een zekere Paeonius nam dit aan. Het voetstuk was 12
voet lang, 8 voet breed, 6 voet hoog. Maar Paeonius, tuk op roem, wilde het niet
naar zijn plaats overbrengen op dezelfde wijze als Metagenes, maar besloot om in
denzelfden geest een ander soort van samenstel te vervaardigen.
14. Aldus maakte hij raderen van ongeveer 15 voet en sloot in die raderen
de uiteinden van den steen in. Voorts bracht hij om dien steen (houten) platen van
één bij zes (palm) (384384.
"Sextantales", Twee vinger dik volg. anderen. Wij wagen de veronderstelling, dat
daarmede houten platen van 1 palm dik en 6 palm breed zijn bedoeld. Zoo verkrijgt
men althans voor het doel eenigszins mogelijke
afmetingen, als men daarbij nog tusschengeplaatste steunklampen veronderstelt.), van wiel tot wiel cylindrisch afgerond, derwijze aan, dat de platen niet meer dan
één voet tusschenruimte hadden. Vervolgens wond hij een touw rondom de
platen, dat hij door voorgespannen ossen deed voorttrekken; naardien aldus het touw werd
afgewikkeld deed het de wielen wentelen, maar hij vermocht echter niet den steen volgens
den juisten weg in rechte richting te leiden, maar deze week (steeds) naar eene zijde af.
Zoo was het (telkens) noodig weer achteruit te rollen. Door aldus vooruit en
terug te gaan verspilde Paeonius zijn geld dermate, dat hij niet meer in staat was zijn
betalingen na te komen.
15. Laat ik een weinig uitweiden en verhalen hoe die steengroeven ontdekt
werden. Er was eens een herder, Pixodaros geheeten, die in die streken rondtrok.
In den tijd, dat de bewoners van Ephesos voornemens waren den Tempel van Diana in
marmer te bouwen en beraadslaagden of het marmer van Paros, Prokonnesos, Herakleia of
Thasos zou worden betrokken, liet Pixodaros, zijn schapen daarheen gedreven hebbende, zijn
kudde juist daar ter plaatse weiden, toen twee rammen op elkaar losstormden, maar elkaar
voorbij renden en een hunner in, zijn vaart met zijn horens een rots trof, waar hij een
scherf van afstiet van de allerblankste kleur. Toen liet, naar het verhaal,
Pixodaros zijn kudde in de bergen achter en bracht die scherf ijlings naar Ephesos, juist
toen over die aangelegenheid een beslissing zou vallen. Terstond werden hem toen
eerbetuigingen toegekend, veranderde men zijn naam en werd hij in plaats van Pixodaros,
Euangelos (385385. hij, die goede tijding brengt.
) geheeten. En tot heden ten dage begeeft zich iedere maand, een
overheidspersoon naar die plaats om hem daar een offer te brengen, bij verzuim waarvan hij
in straf vervalt.[208]
* *
*
HOOFDSTUK III.
(OVER DE HEFBOOMWERKING).
1. Zoo heb ik in het kort, hetgeen ik omtrent de handelwijzen voor het
optrekken van lasten noodig achtte, medegedeeld. Daarbij brengen twee verschillende
en ongelijke zaken, die als beginselen vereend samenwerken die uitwerkingen van die
beweging en krachtwerking te weeg, de eene de rechtlijnige (werking), die de Grieken
ευθειαν heeten, de andere, de cirkelvormige, die
de Grieken κυκλωτμν noemen, en inderdaad
zullen noch rechte bewegingen zonder wenteling, noch wentelingen zonder rechte beweging,
de opbeuring van lasten kunnen bewerken. Ter verduidelijking zal ik dit nader
verklaren.
2. Spillen worden als middelpunten door schijven gestoken en (zoo) in de
takelblokken bevestigd, om welke schijven zich het touw beweegt, dat door recht trekken
en, om het windas aangebracht, door de wenteling der hefboomen, het omhoog heffen van
lasten bewerkstelligt. Van dit windas strekken zich de tapeinden recht, als
middelpunten in de tapbussen uit en in zijn gaten worden hefboomen gestoken, die aan de
uiteinden naar een cirkelboog bij wijze van krukarm worden rond bewogen en door hun
wenteling het opheffen van den last te weeg brengen.
Op dezelfde wijze zal bij een last, dien een groot aantal handen niet
vermag te bewegen, als men daar een ijzeren hefboom (386386. Koevoet.) bij toepast, de kracht van een enkelen man, die
op het uiteinde drukt, dien last omhoog heffen, wanneer (de hefboom) recht drukt op een
als middelpunt daaronder geplaatst steunpunt, dat de Grieken
υπομοχλιον noemen, en de klauw
onder den last is aangebracht.
3. Dit vindt daardoor plaats, doordien het korte vooreind des hefbooms,
van dat steunpunt als middelpunt al gerekend, onder den last geschoven is, en het verder
daarvan gelegen uiteinde van den hefboom wordt neergedrukt en de aldus uitgevoerde
cirkelvormige beweging door den uitgeoefenden druk van weinige handen, den last van
aanzienlijk gewicht, in evenwicht omhoog dwingt.
Indien de klauw van den ijzeren hefboom op dezelfde wijze onder den last
geplaatst wordt en deze hefboom niet met het uiteinde neerwaarts wordt gedrukt maar
omgekeerd, omhoog wordt geheven, dan zal de klauw, op den vlakken bodem steunende, dien
tot last, den kant van den last zelf tot steunpunt verkrijgen en zal, ofschoon niet zoo
gemakkelijk als bij het neerdrukken, die zware last desniettemin (bij dien) tegengesteld
(gerichten druk) omhoog worden geheven.
Wanneer men echter den klauw van den hefboom, meer over het steunpunt
heen geschoven, dieper onder den last plaatst en het vrije uiteinde de drukkingen dichter
bij het steunpunt opneemt, dan zal hij den last niet kunnen opheffen, tenzij men zooals
boven is omschreven, de evenwichtsverhouding der lengteverdeeling van den hefboom vindt,
door het uiteinde (telkens iets) terug te trekken.
4. Dit kan men ook waarnemen aan de weegtoestellen, die unsters
(staterae) genoemd worden. Wanneer namelijk het hengsel nabij het uiteinde,
waar de schaal aan hangt, als steunpunt is aangebracht en het schuivende gewicht aan het
andere deel van den evenaar over de afteekeningen glijdt en steeds verder of zelfs tot het
uiteinde wordt opgeschoven, dan zal de afweging met behulp van een gering gewicht, dat
(zeer met den last) verschilt,
[209] door het waterpas worden van den evenaar, met een zeer zwaren last
evenwicht vormen. En zoo zal, terwijl het van het steunpunt al achteruit gaat, het
kleinere, lichtere gewicht door de momentkracht (387
387. "momentum" verstaan wij in den zin van beweegkracht, invloedskracht, voor welk
begrip wij hier het woord "moment" in den zin der moderne werktuigkunde volkomen passend
achten. Hierbij valt nog op te merken, dat wij dat woord alleen dáár
in den tekst van Vitruvius ontmoeten, waar wij het ook als momentkracht kunnen opvatten.
) dalende, zonder geweld, geleidelijk, een grooteren gewichtslast dwingen
zich van beneden af opwaarts te bewegen (Fig. 82).
5. Zoo geschiedt het ook bij het grootste vrachtschip, als de stuurman
den helmstok van het roer, dat door de Grieken ελαξ genoemd wordt,
vast houdt en dien met één hand naar de regelen der kunst bewegende, door de
drukkingen over een middelpunt, het schip met een groote, ontzaglijk zware lading
koopwaren en levensmiddelen beladen, door de momentkracht doet wenden. En wat diens
zeilen betreft, wanneer deze ter halver hoogte van den mast hangen, kan het schip geen
snelle vaart verkrijgen. Zijn de raas echter boven in den top opgehaald, dan beweegt
het zich met onstuimiger vaart voort, want dan nemen de zeilen den wind niet op nabij het
voetpunt van den mast, dat toch de plaats van het steunpunt inneemt, maar bovenaan en
verder van dat punt verwijderd (388388. De gegeven
voorbeelden zijn niet alle even juist gekozen.).
6. Evenals een onder den last aangebrachte hefboom in het midden gedrukt
zwaarder werkt en niet toegeeft, maar bovenaan bij het uiteinde neerbewogen den last
gemakkelijk optilt, zoo hebben ook in het midden aangebrachte zeilen minder uitwerking,
maar doen zij, verder van het middelpunt verwijderd boven aan den top van den mast
bevestigd, niet bij krachtigeren maar bij denzelfden wind, door den druk op den top het
schip sneller
voortgaan. En zoo is dat ook het geval met de aan de dollen met
stroppen bevestigde riemen, wanneer men die met de handen aanzet en terugvoert en zij,
door de baren der zee met schuim bevlekt, met de aan de uiteinden ver van het steunpunt
zich bewegende bladen, door een krachtigen zet, het schip, dat met den steven de ijlheid
der wateren doorklieft, in rechte richting voortstuwen.[210]
7. Wanneer lasten van aanzienlijk gewicht door ploegen van zes of van
vier lastdragers moeten worden gedragen, dan meten deze de draagboomen ten opzichte van de
middens nauwkeurig af, opdat, door het in bepaalde verhouding verdeelen van het gewicht
der vracht, ieder der lastdragers een even groot gewichtsaandeel op den nek zal te torsen
krijgen. De middens der draagboomen, alwaar de riemen der dragers worden
aangehangen, zijn door pennen afgebakend, opdat die (riemen) niet naar een kant zullen
afglijden; schuiven zij echter buiten de middengrens op, dan drukken zij die plek, waar
zij dichter bij genaderd zijn (krachtiger), zooals dit bij een unster ook plaats vindt met
het vaste gewicht, wanneer dit, bij het wegen, naar het uiteinde van den evenaar
opschuift.
8. Om die reden trekken de trekdieren evenveel van den last, wanneer hun
jukken met de jukriemen in het midden zijn afgedeeld. Zijn zij echter ongelijk van
kracht en drukt het eene door meer kracht te ontwikkelen het andere (achteruit), dan maakt
men, door den riem te verschuiven, een deel van het juk langer, hetgeen het zwakkere
trekdier ten goede komt. Zijn dus bij draagboomen en draagjukken de riemen niet in
het midden aangebracht, maar meer naar eene zijde, dan wordt, naar gelang de boei verder
van het midden afschuift, het eene deel korter, het andere langer. Naar dezelfde
mate zal, wanneer beide uiteinden bewogen worden om het middelpunt alwaar de band is
heengeschoven, het langere deel een wijderen, het kortere een kleineren cirkelboog
beschrijven.
9. Evenals nu kleinere wielen een zwaarderen en moeilijkeren gang hebben,
zoo zullen draagboomen en jukken op die plaatsen, welke van het middelpunt tot het
uiteinde een geringeren afstand hebben, hard op den nek drukken, op verder van datzelfde
middelpunt af gelegen afstanden de vracht echter verlichten, zoowel voor hen die trekken
als voor hen die dragen. Evenals nu al die zaken, aan rechte en cirkelvormige
bewegingen ten opzichte van een draaipunt hun uitwerking ontleenen, is zulks ook het geval
bij vrachtkarren, reiswagens, waterraderen, molens, tonmolens, schorpioenen, ballisten,
persen en andere toestellen, die naar dezelfde beginselen: het zich ten opzichte van een
middelpunt (deels) in rechte richting en (deels) cirkelvormig bewegen, de beoogde
uitwerking hebben.
* *
*
HOOFDSTUK IV.
(OVER SCHEPRADEREN).
1. Thans zal ik uitleggen, hoe men de toestellen, uitgevonden om water
omhoog te voeren, in verschillende soorten vervaardigt en in de eerste plaats het scheprad
(tympanum) bespreken. Dit brengt het water wel niet hoog op, maar schept daar
zeer gemakkelijk en snel eene aanmerkelijke hoeveelheid van omhoog. Men vervaardigt
een met den draaibeitel bewerkte of naar den passer behakte (389389. dus cylindrische.) [as], waarvan de uiteinden met ijzer
zijn beslagen en waar omheen in 't midden een trommel is aangebracht van aaneengevoegde
planken. Het geheel is gevat in een balkraam, dat onder de tappen van de as [211] ingesloten (tapholten
van) ijzerbeslag bezit. Binnen de trommelholte zijn acht dwarsschotten aangebracht,
die zich van de as tot aan den buitenomtrek des trommels uitstrekken en de inwendige
trommelruimte in gelijke afdeelingen verdeelen.
2. Op diens buitenomtrek bevestigt men planken met uitgespaarde openingen
van een halven voet (wijdte), ter inwendige opname van het water. Ook nabij de as
maakt men, naar eene zijde, gaten, (één) in elk der afzonderlijke ruimten.
Naar scheepsmanier bepekt, wordt dit (toestel) door trappende mannen rondbewogen en
naardien dit (het water) door de openingen, die zich in den omtrek van den trommel
bevinden schept, stort het dit door de nabij de as in den zijkant des trommels
aangebrachte gaten weer uit in een ondergeplaatsten houten bak, waaraan ook een goot is
verbonden. Zoo wordt eene groote hoeveelheid water verschaft ter
bevloeiing van tuinen of voor de bereiding in de zouttuinen.
3. Moet men het (water) hooger opvoeren, dan wijzigt men die inrichting
op de volgende manier. Om een as maakt men een rad van dusdanige grootte, dat het de
bepaalde hoogte kan bereiken. Rondom bevestigt men zijlings aan den omtrek van het
rad vierkante schepbakken, die met pek en was zijn dichtgestreken. Naardien het rad
aldus door trappers wordt gewenteld, gieten de tot den top geheven gevulde, (schep)bakken
bij het neerwaarts draaien, hetgeen zij hebben omhoog gevoerd zelf in den ontvangbak uit.
4. Moet het echter tot nog hooger gelegen plaatsen worden verschaft, dan
omwindt men de as van een zelfde soort van (tred)wiel met een paar gekoppelde ijzeren
kettingen, die tot onder aan de (water)vlakte reiken en waaraan bronzen emmers hangen van
een congius inhoud. Zoo zal het draaien van het rad door den (dubbelen) ketting over
den as te doen wentelen, de emmers omhoog brengen, die [wanneer] zij boven over de as
doorgaan tot kantelen worden gebracht en genoodzaakt de watermassa, die zij omhoog hebben
gevoerd in den ontvangbak uit te gieten.
* *
*
HOOFDSTUK V.
(OVER WATERMOLENS).
1. Op dezelfde wijze ingericht als hierboven beschreven is, brengt men
ook raderen boven stroomende wateren aan. Rondom op hun omtrek worden (bovendien)
schoepen bevestigd, die, wanneer zij door den drang van den waterstroom voort worden
gedreven, de raderen in wentelende beweging brengen, die alsdan, door het water met
schepbakken te scheppen en omhoog te voeren, door den drang van den vloed zelf gewenteld,
zonder traparbeid het benoodigde werk verrichten.
2. Op een zelfde wijze worden ook watermolens in beweging gebracht, die
in alle opzichten eender zijn, maar waarbij bovendien aan een uiteinde van de as een
getande schijf is bevestigd. Deze is nu loodrecht op zijn kant gesteld en wordt met
het waterrad gelijkelijk in wenteling gezet. In aanraking met die grootere schijf is
een [kleiner] tandrad waterpas aangebracht, waarmede vereenigd... . Op die wijze
zullen de tanden van die aan de as bevestigde schijf in die van het waterpasse tandrad
grijpen en (door dit voort te stuwen een) de(r) molensteenen doen draaien. Een
trechter, die over dit toestel hangt, voert het graan naar de molensteenen, dat door
dezelfde wenteling tot meel wordt gemalen.[212]
* *
*
HOOFDSTUK VI.
(OVER DEN TONMOLEN).
1. Zoo heeft men ook de inrichting van den tonmolen (
390390. cochlea, ook slakkenhoorn.
391. Eerst in vieren, daarna de verkregen hoeken weer in tweeën.), die
een groote hoeveelheid water schept, maar dit niet zoo hoog opvoert als het rad.
Daarvan vindt de samenstelling volgenderwijze plaats. Men neemt een balk, dien
men op evenveel vinger dikte vervaardigt als diens lengte aan voeten meet. Naar den
passer wordt hij rond bewerkt. De omtrekken der uiteinden verdeelt men met den
passer door een vier- en een achtdeeling in achten (391) en
brengt die rechte deellijnen derwijze aan, dat als de balk vlak geplaatst is, de
(uiteinden der) lijnen van beide kopeinden waterpas overgemeten met elkander
overeenstemmen. Zooveel als nu het 8ste deel van den balkomtrek bedraagt,
zooveel afstands deele men dan, (ook) in de lengte, (achter elkaar op den balk) af.
Op den vlak gelegden balk trekt men voorts ook evenwijdige lijnen waterpas van het
eene kopeinde naar het andere. Zoo ontstaan zoowel in de rondte als in de lengte
gelijk gemaakte afstanden. En zoo zullen de doorsnijdingen, daar ter plaatse, waar
de lijnen in de lengterichting zijn afgeschreven, (met die lijnen) doorkruisingen vormen,
met op de doorkruisingen vaste snijpunten.
2. Is dit aldus zonder fouten afgeschreven, dan neemt men een dunne
wilgetwijg of een rechtgespleten staafje van den kuischboom, dat men met gesmolten pek
bestreken over het eerste snijpunt vastlegt. Vervolgens legt men het in de schuinte
naar de naastvolgende snijpunten der rechte en kromme lijnen en zoo op de rij af, over de
afzonderlijke punten vooruit en (tevens) in de rondte gaande wordt dit over elk der
doorkruisingen aangebracht en nadert het op die wijze vastgelegd, gaande van het eerste
tot het 8ste punt, weer tot de rechte lijn, waarin het begin van het (staafje)
bevestigd is. Op die wijze zal het evenveel als het, over 8 punten gaande, in de
rondte vordert, ook evenzooveel naar het 8e punt in de lengterichting
vooruitkomen. Op dezelfde wijze over elke afdeeling, zoo van de lengte als van de
breedte bevestigd, vormen de staafjes door de verschillende snijpunten in de schuinte
overgelegd en over (alle) acht afdeelingen van den omtrek rondgebogen, kanaalvormige
strooken en nauwkeurig en natuurlijk de nabootsing van een slakkenhoorn.
3. Zoo worden er over dit spoor, meer (staafjes), over elkander met
gesmolten pek besmeerd aangebracht en zoo hoog daarboven opgestapeld, dat een
8ste deel der lengte de volle breedte (van den tonmolen) uitmaakt.
Daaroverheen worden rondom planken aangebracht en bevestigd, die deze omwinding
geheel omsluiten; daarna worden die planken met pek volgestreken en met ijzeren banden
ombonden, opdat zij door den invloed des waters niet kunnen losraken. De uiteinden
van den (spil)balk worden met ijzer beslagen: rechts en links van den tonmolen worden
boomen aangebracht, met aan beide uiteinden bevestigde dwarsboomen; hierin zijn met ijzer
beslagen spilgaten ingelaten, waarin de tappennen worden gelegd: op die wijze ingericht
wordt de tonmolen door trappende manschappen rond bewogen (392392. Daartoe is nog een overbrenging der beweegkracht van het traprad naar
den tonmolen noodig, of, (zooals thans nog geschiedt), een stel aan de kruk bevestigde
trapplanken, zooals de scharenslijperswagentjes ze bezitten.).
4. Men behoort hem naar de rechthoekige-driehoekconstructie van
Pythagoras in helling te brengen; daarmede zal hij derwijze in verhouding moeten
overeenkomen, dat als [213] zijn lengte in 5 deelen verdeeld wordt, de kop van den tonmolen 3 dezer deelen
omhoog wordt geheven: alsdan zal de afstand van af de loodlijn tot aan de inlaten 4 van
die deelen bedragen. Van de wijze waarop dit ingericht behoort te worden, is tevens
achter in het boek een teekening gegeven. Zoo heb ik om ze algemeen bekend te maken
zoo duidelijk als ik dit kon de houten toestellen om water omhoog te voeren beschreven,
naar welke regelen zij vervaardigd worden en voor welke zaken zij in beweging gebracht,
met hun wentelingen oneindig vele diensten bewijzen.
* *
*
HOOFDSTUK VII.
(OVER DE POMP VAN KTESIBIOS).
1. Hier volgt thans de uitlegging van het toestel van Ktesibios, dat het
water omhoog voert. Het wordt uit brons vervaardigd en heeft aan de onderzijde twee
gelijke bekers (393393. pompcylinders.) op korten afstand naast elkaar, waaraan buizen zijn aangebracht, die zich in den
vorm als van een hooivork vereenigen en midden (onder) in een ketel samenkomen. In
de boveneinden van de inmondingen der buizen zijn (onder) in dien ketel afstoppers in
zorgvuldig bewerkte aansluiting aangebracht, die door de inmondingen van boven af te
sluiten het (water), dat door den luchtdruk in den ketel geperst is, beletten (terug te
vloeien).
2. Boven den ketel is, in zich aanvoegenden vorm, een kap als een
omgekeerde trechter aangebracht en met een door een pen met spie-oog gestoken wig aan den
ketel gehecht, opdat de kracht van het ingedreven water haar niet omhoog zal kunnen
persen. Daar bovenop is een omhoog gerichte buis, tuba genoemd, verbonden.
De bekers hebben beneden de onderste monden der (voornoemde) buizen afstoppers, die
geplaatst zijn op de gaten van (andere buizen), welke in hun bodems inmonden.[214]
3. De bekers omsluiten glad afgedraaide en met olie bestreken zuigers,
die van boven af door staven en hefboomen (opgehaald en neergedrukt), de aldaar met het
water aanwezige lucht in beweging brengen; zoo drijven deze (zuigers), daar zij met de
afstoppers de (bodem)openingen (der bekers) sluiten, wegens den door de persing ontstanen
druk het water door de uitmondingen der buizen den ketel in, perst de trechtervormige kap
die dit daaruit opneemt, den (water)stroom door de buis naar boven en wordt op die wijze
het van een lager gelegen plaats afkomstige water in een vergaarbak opgevangen, om als
fontein dienstbaar te worden gemaakt.
4. Dit wordt echter niet als het eenige door Ktesibios uitgevonden
toestel vermeld, maar, met door waterdruk samengeperste lucht worden nog velerlei andere
van hem afkomstige soorten vertoond om aan de natuur ontleende effecten te weeg te
brengen, als bijv. met waterwerk voortgebrachte stemmen van merels, alsmede
angobatae (394394.
αγχοβαται, naderbij komende
(poppetjes).
395. Cartesiaansche duikertjes?) en beeldjes, die drinken en zich in
beweging zetten (395) en andere (toestellen), die dienen om door
't vermaak van oog en oor het zingenot te streelen.
5. Daaronder heb ik die zaken, welke ik het nuttigst en noodigst
oordeelde, uitgekozen en gemeend in het vorige boek de uurwerken en in dit het omhoog
voeren van water te moeten bespreken. Wat de overige aangaat, die aan geen behoefte
beantwoorden, maar (slechts) dienen om aan genotzucht voldoening te schenken, wie naar die
aardigheden bijzonder benieuwd zijn, kunnen deze in de beschrijvingen van Ktesibios zelf
vinden.
* *
*
HOOFDSTUK VIII.
(OVER WATERORGELS).
1. Toch wil ik niet nalaten om zoo kort en nauwkeurig als mij mogelijk
zal zijn, de mechanische samenstelling der waterorgels in geschrifte mee te deelen.
Op een vast getimmerd houten onderstel wordt een uit brons vervaardigde
bak geplaatst. Rechts en links worden op dit onderstel stijlen opgericht in
laddervorm samengevoegd, waarin bronzen bekers (396
396. holle cylinders.) worden ingevat met beweegbare bodems, zorgvuldig op
de draaibank gevormd, die in het midden bevestigde ijzeren ellebogen bezitten met
hefboomen vereenigd aan tuimelaars en die met schapenvacht omwikkeld zijn. In de
bovenste vlakke plaat bevinden zich gaten van ongeveer 3 vinger, nabij welke gaten bronzen
dolfijnen aan wervels zijn aangebracht, die sluitbekkentjes aan kettingen uit hun bekken
onder de gaten der bekers af laten hangen.
2. Binnen den bak, waarin water staat, bevindt zich een smoorder als een
omgekeerde trechter, waaronder blokjes van ongeveer drie vinger hoogte zijn geschoven, die
de ruimte waterpas regelen tusschen de onderranden van den smoorder en den bodem van den
bak. Boven diens hals ondersteunt een verbonden bakje het kopeinde van een toestel,
dat in het Grieksch κανων
μουςικοζ (397397. Toonschaalregel.) genoemd wordt, in welks lengte vier
kanalen zijn aangebracht, wanneer het (toestel) viertonig, zes wanneer het zestonig, acht
wanneer het achttonig is.
3. Aan alle kanalen zijn afzonderlijk kranen aangebracht met daaraan
bevestigde ijzeren krukken, welke krukken, wanneer zij gedraaid worden, de inmondingen uit
den bak [215] naar de
kanalen openen. Langs de (monden der) kanalen heeft de toonschaalregel in de dwarste
gerangschikte gaten, die overeenstemmen met de openingen in de bovenplaat, welke plaat in
het Grieksch πιναξ geheeten wordt. Tusschen de plaat en den
toonschaalregel zijn platte staven aangebracht, op een zelfde wijze ingeboord, die met
olie bestreken zijn, opdat zij gemakkelijk uitgetrokken en weer ingeschoven kunnen worden,
die deze gaten afsluiten, plinten genoemd worden en waarvan het in- en teruggaan den eenen
keer gaten afstopt, den anderen keer gaten open zet.
4. Die staven hebben ijzeren aangehechte toonschaalhefboompjes
(choragia), die met toetsen zijn verbonden, waardoor de aanslag dezer toetsen te
gelijker tijd de staven in beweging brengt. Boven de openingen van de plaat, waar de
luchtstroomen uit de buizen uitgang hebben, zijn ingelijmde ringen, waarmede de mondingen
van alle orgelpijpen zijn omsloten. Van af de bekers zijn nu buisjes tegelijk met
den hals van den smoorder verbonden en strekken zich ook uit tot aan de uitmondingen in
het kopbakje. In die (uitmondingen) zijn gedraaide stoppen aangebracht, die, wanneer
de bak lucht opneemt, door de openingen af te stoppen, den wind niet meer laten teruggaan.
5. Worden nu de hefboomen omhoog geheven, dan doen de ellebogen de bodems
van de bekers dalen en de dolfijnen, die aan de tuimelaars zijn verbonden, vullen,
doordien zij de sluitbekkentjes in die (bekers) laten dalen, de ruimten der bekers met
lucht op, terwijl de ellebogen de bodems onder de bekers met krachtigen, snel herhaalden
stoot opheffende en de bovenopeningen met de bekkentjes afsluitende, de aldaar besloten
lucht door den druk samengeperst in de buizen drijven, door welke zij in den smoorder
stroomt en door diens hals in het kopbakje. Door een herhaalde beweging der
hefboomen stroomt de vermeerderde samengeperste lucht door de openingen der kranen en vult
de buizen weder met lucht aan.
6. En wanneer aldus de toetsen met de handen aangeraakt (bespeeld worden
en) te gelijker tijd de staven vooruit en terug doen gaan, om afwisselend de gaten af te
sluiten en weer te openen, dan brengen zij naar muzikalen regel klankrijke tonen voort in
veelvuldige verscheidenheid van melodie.
Zoo heb ik naar mijn beste vermogen getracht om zoo duidelijk als ik kon
een duister onderwerp door beschrijving op te helderen, maar de verklaring is niet
gemakkelijk, noch licht voor aller begrip bevattelijk, behalve voor hen, die in die soort
van zaken bedreven zijn. Wie van de beschrijving weinig mocht hebben begrepen, zal
echter, wanneer hij de zaak in werkelijkheid mocht leeren kennen, inderdaad bevinden, dat
dit alles kunstzinnig en vernuftig is ingericht (398
398. Is Vitruvius reeds moeielijk te vertalen waar men hem technisch goed kan vo1gen, zoo
is het ons een vrij onmogelijke taak gebleken om de beschrijving weer te geven van het
waterorgel, waar wij weinig van begrijpen. Wij plaatsen dat hoofdstuk dan ook alleen
volledigheidshalve en met alle voorbehoud.).
* *
*
HOOFDSTUK IX.
(OVER HET WERKTUIGLIJK METEN VAN DEN WEG).
1. Laat thans deze geschreven beschouwing gericht zijn op een geenszins
nuttelooze, maar hoogst vernuftige door de Voorouders overgeleverde berekeningswijze, hoe
men op den weg in den reiswagen gezeten of varende op zee, het aantal mijlen van den
afgelegden [216] weg kan
te weten komen. Zulks kan nu op de volgende wijze geschieden. Laat de wielen,
die aan den reiswagen zitten, over de middellijn 4 en 1/6 voet breed
zijn, dan zal, wanneer op een der wielen een vast punt wordt aangenomen, waaruit het over
de oppervlakte van den weg voortrollende begint te wentelen en dit wiel met dat punt weer
zal zijn teruggekomen in denzelfden stand als toen het begon te draaien, het de vaste
afstandsmaat van 121/2 voet hebben afgelegd (399399. Vier voet middellijn ware nagenoeg juist geweest.
).
2. Is dit op die wijze voorbereid, dan wordt aan de naaf van het wiel aan
den binnenkant op stevige wijze een schijf bevestigd, die op den buitenkant van den omtrek
harer ronding een enkel tandje naar buiten heeft steken; daarboven is verder aan den bak
van den wagen een kastje op hechte wijze aangebracht, waarin een op haar kant gestelde
draaibare aan een kleine as bevestigde schijf zit, aan wier rand een aantal van 400 gelijk
verdeelde tanden zijn aangebracht, welke precies aansluiten op den tand van de beneden
geplaatste schijf. Op de bovenste schijf is bovendien ook een tandje op den zijkant
bevestigd, dat buiten de (andere) tanden uitsteekt.
3. Daarboven wordt, in een ander kastje ingesloten, op een zelfde wijze
nog een (derde) gelijksoortige vlak draaiende [schijf] aangebracht met tanden, die
aansluiten op het tandje, dat op de tweede schijf ter zijde is bevestigd en in welke
(bovenste) schijf zooveel gaatjes moeten gemaakt zijn als het aantal mijlen bedraagt van
den dagelijkschen reisweg, die met den wagen kan worden afgelegd. Een weinig meer of
minder (400400. Met minder zou echter de rekening
niet uitkomen.) doet niets ter zake. In al die gaatjes nu worden ronde
steentjes gelegd, terwijl in de doos of kast van die schijf één gat gemaakt
wordt met een aangesloten buisje, waardoor de in die schijf geplaatste steentjes, als zij
op die plek komen, één voor één in den wagenbak komen te
vallen in een ondergeplaatsten bronzen pot.
4. Wanneer nu het voortrollende wiel te gelijk met zich de onderste
schijf met haar tandje in beweging brengt en bij elke wenteling de tanden van de hoogere
schijf door een stoot doet opschuiven, dan heeft dit ten gevolge, dat wanneer de
benedenste schijf 400 maal wentelt, de hoogere éénmaal wordt rondgedraaid en
het tandje, dat op haar kant bevestigd is één tandje van de vlak liggende
schijf vooruit brengt. Aangezien dus bij 400 omwentelingen van de onderste schijf de
hoogere éénmaal wordt rondgedraaid, zoo levert dit een weglengte van 5000
voet op, wat met 1000 passen (401401. Mille
passus, een mijl of duizend pas van 1.481 M. Een pas is twee schreden
(gradus).) gelijk staat. Hieruit volgt, dat telkens als een
steen neervalt, dit door een slag aangeeft, dat een mijllengte is afgelegd en zoo zal het
aantal der beneden verzamelde steentjes, de som aangeven van het aantal mijlen van den op
dien dag [afgelegden weg].
5. Met weinige afwijkingen past men een overeenkomstige meetinrichting
ook voor het varen toe. Daartoe wordt namelijk een as door de zijwanden (van het
schip) gelegd, waarvan de uiteinden buiten het schip steken en waaraan men raderen
aanbrengt van vier en een zesde (402402. Vier voet
ware weer juister, ofschoon voor op het water dat één zesde deel misschien,
al naar de constructie, een correctie-coëffecient zou kunnen uitmaken. De
invloed van de indompeling, van het doorslepen, alsmede van den aard van den waterstroom
maken zulk een inrichting weinig vertrouwbaar.) voet doorsnede, welke op hun
buitenkant schoepen bevestigd hebben, die aan het water raken. Zoo [heeft] eveneens
het midden van de as in het midden van het schip een schijf met één buiten
haar ronding uitstekenden tand. Daar ter plaatse is een kast aangebracht, waarin een
(andere) schijf is ingesloten met 400 volkomen gelijk gemaakte tanden, die aansluiten op
den tand der schijf, die aan de as is aangebracht en waaraan [217] bovendien op den kant en buiten den omtrek
uitstekende, nog een ander land je bevestigd is.
6. Daarboven is in een andere kast, die aan de eerste is vastgemaakt, een
vlak liggende schijf aangebracht op dezelfde wijze van tanden voorzien, die aansluiten op
het (naar buiten stekende) tandje, dat op de zijde bevestigd is van de schijf, die op zijn
kant is gesteld, opdat dat tandje, bij elk der wentelingen (van die schijf), de tanden van
de vlak liggende schijf een voor een voortstootende, de schijf in het waterpasvlak (iets)
zal doen wentelen. In de vlak liggende schijf worden gaten gemaakt en in die gaten
ronde steentjes gelegd. In de doos of het kastje van die schijf boort men een
opening, voorzien van een buisje, waardoor het vrij gekomen steentje in een bronzen bus
komt te vallen en zulks door den klank te kennen geeft.
7. Wanneer derhalve het schip door de roeiriemen of door het waaien van
den wind vooruit gaat, zullen de schoepen der raderen, bij hun aanraking met het daar
tegenop komende water, door den krachtigen schok achterwaarts gedreven, de raderen doen
draaien; al wentelende brengen deze de as in beweging en de as de schijf, waarvan de in het
rond bewogen tand bij ieder der wenteling de tanden van de tweede schijf één
voor één aanstootende de afgemeten omwentelingen (dezer schijf)
bewerkstelligt. Naardien aldus de raderen door de schoepen 400 maal zullen zijn
rondbewogen, zal de schijf éénmaal gewenteld, met den op den kant
bevestigden tand, éénmaal een tand van de vlakliggende schijf voortstooten.
Op die wijze brengt de wenteling van de vlakke schijf telkenmale steentjes naar het
gat en werpt die door de buis uit. En zoo zal dit met den klank en het aantal den
afgelegden weg in mijlen aanduiden.
Hiermede heb ik de vervaardigingswijze der toestellen, die voor rustige
en veilige tijden tot nut en genoegen gemaakt moeten worden, afgehandeld.
* *
*
HOOFDSTUK X.
(OVER KATAPULTEN).
1. Thans zal ik echter die toestellen uitleggen, die ter bescherming in
nood en noodzakelijk voor de veiligheid zijn uitgevonden, namelijk de inrichtingen der
schorpioenen en der ballisten en de maatverhoudingen aangeven, waarnaar men ze kan
vervaardigen.
Alle verhoudingen dezer werktuigen berekent men naar de bepaalde lengte
van den pijl, dien dat werktuig zal moeten afschieten en de grootte der openingen in de
spanramen, waarin men de getorste peesbundels, die de armen omvatten in wringspanning
brengt, moet 1/9 daarvan bedragen.
2. Dan moet men de hoogte en de breedte zelf dezer openingen van het
spanraam afschrijven. De plaatstukken, die zich van boven en van onder aan het
spanraam bevinden en peritretoe genoemd worden, maakt men ter dikte van
één, ter breedte van 13/4 opening, aan de uiteinden
anderhalf opening (breed). De opgaande stijlen rechts en links, behalve de
verbindingspennen 4 openingen hoog en elk 5 dik ... de pennen een halve opening (breed);
van een staanden stijl tot het gat (403403. Waar de
peesbundel doorheen gaat.) bedraagt de afstand
SƆ opening, van het gat tot den middenstijl eveneens
SƆ opening, de breedte van den middenstijl een en TK
opening, de dikte een opening.[218]
3. De gleuf, waar in het midden van den (midden)stijl de pijl wordt
geplaatst, 1/4 opening. De vier hoeken rondom worden, zoo in
de breedte als op de buitenvlakken, met ijzeren platen of bronzen bouten en met nagels
bevestigd. De groefuitholling, in het Grieksch
ςυριγξ genoemd, 19 openingen lang. Van de
(kant)regels, die sommigen "bucculas" (404
404. acc. pl.) noemen, die rechts en links langs de uitholling worden
bevestigd, bedraagt [de lengte] 19 openingen, de hoogte en de dikte één en
men hecht er twee regels aan vast, ter lengte van drie openingen en een halve opening
breedte, waarin een windas wordt opgesloten. De breedte van het kaakstuk
(buccula), dat aangehecht wordt en blok (scamillus) of volgens sommigen bak
(loculamentum) genoemd wordt, en met zwaluwstaarten aan de kopeinden bevestigd is,
één opening lang en S– hoog. De
lengte van het windas ... opening, de dikte van het windas 1/9
opening.
4. De lengte van den spanhaak (epiloxis)
S– opening, de dikte ÷;
van het sledeblokje (chelonia) evenzooveel; de kruk, ook handgreep genoemd, lang 3
openingen, dik en breed S÷. De lengte van den
groefholte-bodem 16, de breedte ... opening, de hoogte S÷.
De voet van het zuiltje op den bodem 8 openingen; de breedte op het plint, waar het
stijltje wordt opgesteld S . .
. opening, de dikte FZ. De lengte van het zuiltje
tot aan de spilpen 12 openingen, de breedte S÷ opening, de
dikte CCƆ. Van zijn drie schoren zal de lengte 9
openingen, de breedte 1/2, de dikte Z
bedragen. De lengte van de spilpen één opening, de lengte van het
kopstuk van den stijl ISK. De breedte van het voorbord c\ SƆ en de dikte één.
5. De kleine stut achteraan, die in het Grieksch
αντιβαςιζ genoemd wordt, 8 openingen,
de breedte SI opening, de dikte FZ; de
ondersteuningsbalk 12 openingen, de breedte en dikte dezelfde als die van dien kleineren
stut. Boven den kleineren stut de schildpad, ook kussen genoemd, IIS openingen, de hoogte IIS, de breedte SI. De handgrepen der rollen
(405405. van het windas?) IISI openingen, de dikte SII
opening, de breedte IS. Voor de dwarsstijlen met inbegrip
der pennen een lengte van ... opening, een breedte en een dikte van IS opening; de lengte van den arm IS (en?)
VII openingen ; de dikte aan den wortel FZ
opening, aan het uiteinde CCZ opening, de kromming
1/8 opening.
6. Deze (toestellen) worden naar die verhoudingen samengesteld, of
(onder omstan[219]digheden) met maatvermeerderingen of verminderingen.
Want wanneer de spanramen hooger dan breed gemaakt zijn, in welk geval zij
anatona genoemd worden, dan moet men de armen korter maken, opdat, naardien door de
spanraamhoogte de spanning geringer zal zijn, de kortheid van den arm een krachtiger schot
zal bewerkstelligen. Is het spanraam minder hoog gemaakt, in welk geval het
catatonum wordt geheeten, dan zullen wegens de grootere (wring)kracht de armen iets
langer gemaakt moeten worden, opdat men ze gemakkelijk (in spanning) zal kunnen brengen.
Want kan een hefboom van vijf voet lengte, door vier man gehanteerd, een bepaalden
last omhoog heffen, een van tien voet lengte dien last met behulp van (slechts) twee man
opbeuren, evenzoo zullen de armen naar gelang zij langer zijn gemakkelijker, naar gelang
zij korter zijn moeielijker (in spanning) gebracht worden, Hiermede heb ik de inrichting
der katapulten, uit welke onderdeelen en volgens welke verhoudingen men ze behoort te
vervaardigen, afgehandeld (406406 406. De inrichting
der antieke schiettoestellen is het onderwerp der studie geweest van vele archeologen. o.
a. van den artillerieofficier E. Schramm, die dergelijke goed werkende toestellen
samenstelde, die in het museum van de Saalburg zijn opgenomen. Fig. 85 is, met
geringe afwijkingen, naar zijn uitkomsten samengesteld. Zie Griechisch-römische
Geschütze. Bemerkungen zu der Rekonstruktion v.Oberst E. Schramm. G. Scriba, Metz
1910.).
* *
*
HOOFDSTUK XI.
(OVER BALLISTEN).
1. De samenstellingen der ballisten zijn veelsoortig en (in de soorten
nog) verschillend, (hoewel zij) voor een zelfde doel gebouwd (worden). Zoo worden
sommige met hefboomen en windassen, andere met takels, eenige (soorten) met kaapstanders,
weer andere met raderwerk in wringspanning gebracht. Maar geen ballist zal anders
ingericht worden dan naar gelang van de hoegrootheid van het gewicht van den steen, dien
dit werktuig zal moeten werpen.
Niet een ieder zal het dan ook gemakkelijk vallen hun verhoudingen te
regelen, maar slechts hen, die op de hoogte zijn van de regelen der getallen en
verveelvoudigingen op meetkunstigen grondslag.
2. Want zoo worden de in het spanraam komende openingen, in wier ruimte
de kabels, bij voorkeur van vrouwenhaar of van pees (vervaardigd), worden gespannen, van
een grootte aangenomen naar de hoegrootheid van het gewicht van den steen, dien de ballist
zal moeten werpen en (wel) in verhouding naar gelang van de zwaarte, evenals zulks bij de
katapulten in verband met de lengte der pijlen het geval is.
Opdat nu, zelfs hen, die met de meetkunde niet vertrouwd zijn, de
inrichting (dezer toestellen) goed van de hand zal gaan en zij, in krijgsgevaar, niet door
vorschend nadenken zullen worden opgehouden, zal ik dat, wat ik door eigen practijk als
beproefd heb leeren kennen, ook ten deele van mijn leermeesters als uitgemaakt heb
aanvaard, uiteenzetten en voor die zaken, waarbij Grieksche gewichtsbepalingen tot
(grondslag der) maatberekening dienen, zal ik die overeenkomstig die berekening
(zóó herleid) mededeelen, dat zij aan onze gewichten beantwoorden.
3. Bij de ballist namelijk, die een steen van 2 pond moet wegslingeren,
zal het gat in haar spanraam 5 vinger bedragen. Indien (de steen) 4 £b weegt
(zal het gat) [220] 6 en
... 7 vinger (moeten meten), bij 10 £b 8 vinger, bij 20 £b 10 vinger, bij 40
£b 12 vinger SK, bij 60 £b 13 en
1/8 vinger, bij 80 £b 15 vinger, bij 120 £b
IS en l1/2 vinger, bij 160 £b 2 voet,
bij 180 £b 1 voet 5 vinger, bij 200 £b 1 voet 6 vinger, bij 210 £b
11/2 voet en 6 vinger, bij 360 £b l1/2
voet (407407. Van de gewichten uitgaande, hebben wij
de middellijnen in c.M. berekend van kogelronde steenen van een soortelijk gewicht van
2.83 en tevens in Romeinsche maat de 't naast bijkomende ronde maat eener opening
aangegeven waar zulk een steen door kan gun. Wij verkregen de volgende uitkomsten:
Men ziet hieruit, dat 10 der opgegeven, met * aangeuide maten, vrij wel met de
berekening overeenstemmen. Een maat is onvolledig, de andere zijn bepaald verkeerd
tot ons gekomen. Een Rom. voet = 16 vinger. De Rom. voet = 29.62 c.M., het
Rom. £b = 0.327 K.G.
408. ?
409. modioli, letterlijk: bekers, eigenlijk holle cylinders, wellicht dienende om
de peesbundels te omsluiten.).
4. Wanneer aldus de grootte van de opening is vastgesteld, wordt de
ruitvormige (figuur van het midden van het spanraam) (408)
afgeschreven, die in het Grieksch
περιτρμτοζ genoemd wordt, waarvan
de lengte ... , opening ... , de breedte 2 en 1/6 deel bedraagt.
(Daartoe) deelt men de beschreven lijn midden door en na die verdeeld te hebben
trekt men de uiteinden van die figuur zoodanig samen, dat zij een scheefte van vorm
verkrijge van een zesde deel der lengte, en, daar waar de hoek is, van een vierde der
breedte. Ter plaatse nu van de bochten, waarmee de spitsen der hoeken
vooruitschieten, worden de openingen omgewend en moet de samentrekking der breedte een
zesde deel binnenwaarts teruggaan, maar zal de opening zooveel langwerpiger worden als de
spanbout dikte heeft. Na in den vorm te zijn gebracht, wordt de omtrek glad gemaakt
ten einde een bocht met zachte ronding te verkrijgen. De dikte van dat (deel) stelt
men op SI van een middellijn vast.
5. De bussen (409) hebben 2 openingen (lengte),
ISƆ breedte, de dikte, uitgezonderd hetgeen in de opening
wordt aangebracht SI- opening, de
breedte aan het uiteinde echter IΓ opening. De lengte der
staande stijl en VSΓ, de bocht 1/2
opening, de dikte CCe opening en een
LXe deel. Aan het midden der breedte moet evenveel worden
toegevoegd als bij de afteekening nabij het gat is geschied, lengte en dikte
1/5 opening, de hoogte 1/4 deel (408).
6. De lengte van den regel, die zich aan de tafel bevindt, 8 openingen,
breedte en dikte een halve opening. De pennen IIZ, de dikte
IƆƆ opening, de bocht van den regel I- ÇK. Breedte en dikte van den
buitenregel evenveel, de lengte al naar gelang van 't geen de schuine hoekvorm zelf
oplevert en de breedte van den stijl ter plaatse van zijn bocht K.
De bovenregels, die aan de benedenste gelijk moeten zijn (zullen) K bedragen. De dwarsregels van de tafel CCCK
opening.
7. De lengte van de affuitstijlen 13 openingen, de dikte IK, de breedte van de midden[221] tusschenruimte 11/4 opening, de dikte
VIII Ke deel. Het bovendeel van het affuit, dat
nabij de armen is gelegen en aan de tafel is verbonden, moet over de geheele lengte in 5
deelen verdeeld worden. Hiervan worden twee deelen aan dat onderdeel verstrekt, dat
de Grieken χελωνιον (410410. chelonium, schildpad. De slede?
) noemen, met eene breedte van I-C, een dikte van
Ɔ, een lengte van III en SK openingen. Het uitstek des trekkers S
opening, van het plentigoma Z en 1/48
opening. Maar wat nabij de as geplaatst is en voorkant genoemd wordt ... dwarsregels
3 openingen.
8. De breed te der binnenregels Γ opening,
de dikte ζK. Het aansluitstuk van het chelonium, dat
het deksel uitmaakt, wordt met een zwaluwstaart K ingesloten in de
stijlen van het affuit, (en heeft) een breedte van ł,
een dikte van XII K opening. De dikte van het vierkante stuk
dat zich aan het affuit bevindt FC opening, aan de uiteinden K; van de afgeronde as zal de middellijn gelijk zijn aan die des
trekkers, bij de sleutels echter 1/16K deel
minder.
9. De lengte der schoren ... openingen, de breedte onderaan Γ opening, de dikte bovenaan I- K. De
lengte van de basis, die εςχαρα genoemd wordt,
één opening, en de tegenvoet 4 openingen, de dikte en de breedte van beide
één opening. Ter halver hoogte moet echter een schoor K worden ingelaten, met een breedte en een dikte IS. De hoogte behoeft niet in verhouding tot de opening te staan,
maar moet naar den eisch van het gebruik geregeld worden. De lengte der armen 6
openingen, de dikte aan den wortel een opening, aan de uiteinden F.
Hiermede heb ik voor de ballisten en katapulten de maatverhoudingen
uiteengezet, die ik het meest doelmatig heb geacht.
Wat de wijze betreft, waarop zij door het spannen van de uit getorste
pees- en haarvlechten vervaardigde kabels worden geregeld, zal ik niet nalaten die zoo
zakelijk als ik in geschrifte zal kunnen, te beschrijven (411411. ? Evenmin als onze voorgangers is het ons mogelijk geweest van dit en
van 't vorige hoofdstuk een begrijpelijk geheel te verkrijgen, niet 't minst wegens de
talrijke teekens, die wij grootendeels maar uit den tekst van Rose hebben gecopiëerd, zonder er getallen voor te zoeken. Waar
Vitruvius zich hier op zijn bijzonder gebied beweegt, gaat hij diep op de details in, maar
verzuimt een algemeene beschrijving van de toestellen te laten vooraf gaan. Wellicht
verkeerde hij in de meening, dat iedereen die wel kende.).
* *
*
HOOFDSTUK XII.
(OVER HET IN SPANNING BRENGEN DER KATAPULTEN).
1. Men neemt balken van aanzienlijke lengte, waarop tapbussen worden
bevestigd, waarin men windassen opsluit. Midden in de ruimte der balken worden (er)
passend gevormde uithollingen in gekeept en uitgehakt, in welke inkepingen de spanramen
van de katapulten worden opgesloten en met wiggen vastgeklemd, opdat zij, bij het in
spanning brengen, niet kunnen bewegen. Dan worden de bronzen (span)bussen in die
(spanramen) ingesloten en daarin ijzeren wiggetjes aangebracht, die de Grieken
επιθυγιδαζ noemen.
2. Vervolgens worden door de gaten van de spanramen de kabeleinden
ingebracht en aan den anderen kant er doorgehaald, voorts in de windassen bijeengebracht
en gewonden en worden die kabels daarmede zoo met de hefboomen gespannen, dat zij,
wanneer men ze met de handen aanslaat, bij beide (windassen) een zelfden toon doen hooren.
Zóó [222] worden zij met wiggen in de openingen bevestigd, opdat zij niet door terug te
wijken hun spanning zullen verliezen. Dan wederom aan de andere zijde doorgehaald,
worden zij op dezelfde wijze met de hefboomen door middel van de windassen gespannen,
totdat zij eender klinken. Zoo worden dan met het vastzetten der wiggen de
katapulten behoorlijk in gereedheid gebracht op het gehoor van den muzikalen toon.
Hiermede heb ik, zoo goed als ik vermocht, dit onderwerp besproken.
Thans rest mij nog om over belegeringszaken te handelen, op welke wijze met behulp
van toestellen, zoowel de aanvoerders kunnen zegevieren als de steden (met goed gevolg
verdedigd) worden.
* *
*
HOOFDSTUK XIII.
(OVER MUURBREKERS).
1. Voor den belegeringsaanval werd, naar verhaald wordt, 't eerst de ram
en wel volgenderwijze uitgevonden. Ter belegering van de sterkte Gades hadden de
Karthagers een kamp opgeslagen. Toen zij nu een voorsterkte hadden bemachtigd,
trachtten zij deze af te breken. Daar zij voor dit sloopwerk geen ijzeren
gereedschappen ter beschikking hadden, namen zij een boomstam en door dien met de handen
omhoog te heffen en met diens uiteinde den bovenkant van den muur herhaaldelijk te beuken,
wierpen zij de bovenste steenlagen af en deden zoo, laag voor laag, het geheele
vestingwerk verdwijnen.
2. Door die uitvinding op 't denkbeeld gebracht, richtte daarna een
werkmeester van Tyros, Pephrasmenos (412412. De
wèl-overleggende.) geheeten en terecht zoo genoemd, een mast omhoog,
hing daar een anderen dwars aan af als de evenaar van een weegschaal en wierp op die wijze
door terughalen en aanzetten met hevige stooten den walmuur van Gades neder.
Geras van Kalchedon vervaardigde het eerst een houten onderstel op
ondergeplaatste wielen, waar hij een getimmerte op aanbracht van stijlen met schraagbalken
en jukken, daarin den ram afhing en dit (alles) met ossenhuiden overdekte ter betere
beveiliging van hen, die in dit toestel tot het beuken der muren moesten worden opgesteld.
Aangezien het echter langzaam vorderde, gaven zij het toestel den naam van ramschild
pad (413413. Het schijnt ons toe, dat de vorm van
het toestel aan die benaming niet vreemd zal zijn geweest.).
3. Nadat nu hiermede de eerste schreden op het gebied dezer toestellen
waren afgelegd, werden later, toen Phillippos, zoon van Amyntas, Byzantië aantastte,
vele andere, doelmatigere soorten ingericht door den Thessaliër Polyidos, door wien
Diades en Charias, die onder Alexander streden, werden onderricht.
In zijn geschriften stelt Diades in het licht de uitvinder te zijn der
beweegbare torens, die hij gewoon was, uit elkaar genomen, in het leger mede te voeren;
voorts nog van de muurboor en van het beklimtoestel om daarmede op den muur als
gelijkvloers te kunnen overstappen, alsmede de afbrekende raaf, die sommigen ook
kraanvogel noemen.
4. In niet mindere mate maakte hij van den ram op raderen gebruik, van
welks inrichting hij een beschrijving heeft achtergelaten. De kleinste toren, die,
naar hij zegt, behoort gemaakt te worden, moet niet minder hoog zijn dan 60 ellematen en
17 breed; de vermindering aan het boveneinde moet alsdan een vijfde van het ondergedeelte
bedragen; de stijlen, onder aan den toren drie kwart voet, bovenaan een halven voet.
Men [223] behoort,
zegt hij, zulk een toren met tien vloeren te maken en zijn afzonderlijke afdeelingen van
vensters (414414. schietgaten?) te
voorzien.
5. Een toren van grooter soort moet echter 120 el in de hoogte meten,
231/2 el in de breedte, de vermindering eveneens een vijfde deel
bedragen. De stijlen beneden een voet, bovenaan een halven voet (425415. "Semipedalia"; volgens Rose (n. Athenaios)
"sedigitalia" = 3/4 voet.). Die hooge
toren bouwde hij uit 20 verdiepingen, waarbij elke verdieping afzonderlijk een omgang van
drie el bezat. Hij bekleedde ze met versche huiden, opdat zij tegen beschadiging,
van welke soort ook, beveiligd zouden zijn.
6. De samenstelling van den ramschildpad bracht hij op een zelfde wijze
tot stand. Deze had eene inwendige lengte van 30 el, een hoogte zonder het zadeldak
van 16 (416416. 13 volg. Athenaios.
417. 16 volg. Ath.) el, de hoogte van het zadeldak, van den vloer af tot
bovenaan bedroeg 7 (417) el. In het midden van het dak
stak het zadeldak niet minder dan twee el omhoog en daar (ter plaatse) was bovenop een
kleine toren van drie verdiepingen opgericht, waarin op den bovensten vloer schorpioenen
en katapulten waren opgesteld, in de (twee) lagere een groote hoeveelheid water was
bijeengebracht, ter blussching voor het geval dat het brandstichtende vuur er in mocht
zijn geworpen. Hij stelde er een ramtoestel in op, dat in het Grieksch
κριοδοχμ genoemd wordt, waarin een met den
draaibeitel vervaardigde rol was aangebracht en daaroverheen een ram, die, door kabels
voorwaarts en achterwaarts bewogen, groote uitwerkingen verrichtte. Evenals de toren
werd ook deze met versche huiden bekleed.
7. Van de boor deelt hij in zijn geschriften de volgende inrichting mede.
Evenals de schildpad heeft dit toestel een, op een rechtopstaand stijlwerk in het
midden aangebrachte goot (418418. Waarschijnlijk een
soort affuit.), op dezelfde wijze als bij katapulten of ballisten gewoonlijk
wordt vervaardigd, ter lengte van 50 el, één el hoog en daarin een in de
breedte aangebracht windas. Aan het uiteinde (waren) nu, rechts en links, twee
takels (geplaatst), waarmede een zich in die goot bevindende, aan het kopeinde van
ijzerbeslag voorziene paal in beweging werd gebracht. Onder dezen, in dezelfde goot,
droegen talrijke ingesloten holle rollen bij, om diens beweging snelheid en kracht bij te
zetten. Over dien paal, welke daarin was opgesloten, werden talrijke hoepels op de
goot aangebracht, teneinde de versche huidbekleeding te dragen, waarmede dit toestel
omhuld was.
8. Omtrent de raaf heeft hij niets noodig geoordeeld te schrijven, daar
hij had opgemerkt, dat dit toestel geen goede eigenschappen bezat. Wat de stormbrug,
die in het Grieksch επιβαθρα genoemd wordt
en de zee-krijgstoestellen betreft, waarlangs, naar hij schrijft, men zich over het
middendek der schepen [toegang] kon verschaffen, hoezeer hij deze beloofd had, zoo heb ik
met leedwezen bevonden, dat hij de uitlegging dezer samenstelling evenmin heeft gegeven.
Zoo heb ik medegedeeld, hetgeen Diades over toestellen en hun samenstellingen heeft
geschreven; thans zal ik (dienaangaande) nog een en ander uiteen zetten, zooals ik dat van
de leermeesters heb overgenomen en dat mij nuttig toeschijnt.[224]
* *
*
HOOFDSTUK XIV.
(OVER SCHILDPADDEN VOOR GRACHTDEMPING).
1. De schildpad, die men voor het dempen van grachten vervaardigt en
waarmede men dan ook toegang tot den walmuur kan verkrijgen, stelt men volgenderwijze
samen. Men timmert een vierkant onderstel, in het Grieksch
εςχαρα genoemd, waarvan rondom de afzonderlijke
zijden 25 voet (419419. 21 voet volgens Ath.
420. Wij vermoeden, dat die maat geldt voor tnsschen den len en den
2en en tusschen den 3en en den 4en balk.)
meten en dat vier dwarsbalken heeft, die aan elkaar verbonden zijn door middel van twee
andere, ter dikte van FZ, ter breedte van S÷. De dwarsbalken zijn ongeveer 31/2
voet van elkaar verwijderd (420) en onderaan, in elk der
afstanden tusschen hen in, plaatst men er spilblokken onder, die in het Grieksch
αμαξοποδεζ genoemd worden, waarin
de met ijzeren platen ingesloten assen der wielen wentelen. Deze spilblokken moet
men derwijze inrichten, dat zij asspillen hebben en gaten, opdat daar dwars doorheen
gestoken hefboomen deze spillen zoodanige wendingen kunnen geven, dat het toestel door
middel van de gewentelde spilblokken voorwaarts, achterwaarts, rechts of links, zijwaarts
of schuins in de richting der hoeken, wanneer zulks noodig is, in beweging gesteld kan
worden.
2. Op het onderstel brengt men nu twee balken aan, die aan weerszijden
telkens 6 voet uitsteken, op wier uitsprongen men twee andere voorspringende balken
bevestigt, die 7 (421421. 12 v. Ath.)
voet buiten de zijkanten uitsteken en even dik en breed zijn als aangegeven is voor die
van het onderstel. Boven dit getimmerte richt men van pennen voorziene stijlen op,
die, buiten de pennen, 9 voet meten, met naar alle zijden een voet en een palm dikte en
die tusschenruimten hebben van 11/2 voet. Bovenop koppelt men
ze rondom door onderling met pennen verbonden balken; op de balken plaatst men schoren
(422422. Hier wel de kapbeenen.
423. 12 v. Ath.), die onderling met pennen zijn ineengevoegd en die zich 9
(423) voet hoog verheffen. Op de schoren (422) brengt men een vierkanten (nok)balk aan, die ze met elkaar
vereenigt.
3. Zelf worden zij rondom met vast verbonden gordingen bijeengehouden en
overdekt met planken, liefst van steeneiken of bij gemis daaraan, van een andere houtsoort
van de grootste vastheid, met (bijzondere) uitsluiting van dennen- en elzenhout, daar deze
soorten broos zijn en snel in brand geraken. Over de plankbekleeding brengt men
rondom horden aan, uit allerdichtst gevlochten, zoo frisch mogelijke dunne twijgen
vervaardigd. Het geheele toestel overdekt men rondom met zoo versch mogelijke
huiden, twee dik op elkaar genaaid en opgevuld met wier of met in azijn geweekt stroo,
waardoor de projectielen der ballisten en het geweld des vuurs zullen worden afgeweerd.
* *
*
HOOFDSTUK XV.
(OVER ANDERE RAMSCHILDPADDEN).
l. Er bestaat echter nog een andere soort van schildpad, die al het
overige heeft als de hierboven beschrevene, behalve de schoren (422), maar die rondom een borstwering bezit [225] met kanteelen van planken en daarboven
hellende afdaken, (en) die van boven met hecht aangespijkerde planken versterkt en met
huiden (bekleed) is. Bovenop is leem, met haar doorwerkt zoo dik aangebracht, dat
het vuur in geen opzicht aan het toestel schade kan berokkenen. Desnoods kunnen deze
toestellen van acht wielen voorzien zijn, indien het naar de plaatselijke geaardheid
noodig mocht zijn ze aldus in te richten.
Die schildpadden echter, die voor graafwerk worden uitgerust en in het
Grieksch ορυκτιδεζ genoemd worden,
bezitten al hetgeen boven is beschreven, maar haar voorkanten maakt men als de hoeken van
een driehoek, opdat, wanneer er van den wal projectielen op geworpen worden, zij den slag
niet (recht) op platte voorvlakken opvangen, maar afglijdend van de zijvlakken, en zij,
die daaronder graven, geen gevaar zullen loopen en beschut zijn.
2. Omtrent de schildpad, die Hegetor van Byzantië vervaardigde, komt
het mij niet van onpas voor uiteen te zetten naar welke afmetingen zij werd samengesteld.
Haar onderstel was 60 voet lang en 13 (424
424. resp. 63 en 42 volg. Athenaios; 13 is zeker onjuist.
425. 63/4?
426. tegendraads?) voet breed. De opgaande hoekstijlen, die ten getale
van vier op het (beneden)getimmerte aangebracht waren, bestonden elk uit een paar
gekoppelde balken, elk 36 voet hoog, 1 voet en 1 palm dik, 11/2 voet
breed. Het onderstel bezat acht wielen, waarmede het in beweging werd gebracht.
Hun hoogte bedroeg VIS÷voet (425), de dikte drie voet, en zij waren met tegenover elkaar
afwisselende zwaluwstaarten uit drieledig onderling (426)
verbonden hout vervaardigd, dat met koud gesmeede ijzeren banden was omsloten.
3. Zij konden op spilblokken, ook amaxopodes geheeten, gewend
worden. Voorts waren ook op het vlak van de balklaag, die boven het onderstel was
aangebracht, stijlen opgesteld van 18 voet hoogte, S÷ voet
breedte en FZ voet dikte, op een afstand van IS÷ voet van elkaar verwijderd. Daarboven hielden in 't
rond opgesloten balken van een voet breedte en S÷ dikte het
geheele getimmerte bij elkaar; daar (weer) boven verrezen schoren tot een hoogte van 12
voet; over die schoren was een (nok)balk geplaatst, die de getimmerten der schoren
koppelde. Zoo waren ook gordingbalken over de breedte bevestigd, waarop rondom een
plankbekleeding was aangebracht, die de ondergelegen ruimten beschutte.
4. In het midden had zij bovendien een vloer op kleine balken, waarop
schorpioenen en katapulten waren opgesteld. Ook waren (daar) twee gekoppelde stijlen
opgericht van 35 (427427. 45 v . Ath.)
voet lengte, 11/2 voet dikte en S÷
voet breedte, met de uiteinden door een dwarsbalk met pennen vereenigd en met nog een
anderen (dwarsbalk) in het midden, die tusschen beide stijlen ingepend en met ijzeren
banden bevestigd was; daarop was een (staande) raveelbalk aangebracht, tusschen de stijlen
en de dwarsbalken, om en om met klossen (428428. ?
wellicht tapbussen.) en winkelhaken stevig bevestigd. Aan dit hout
waren twee op de draaibank bewerkte kleine assen aangebracht, waaraan touwen waren
vastgebonden, die een ram ophielden.
5. Boven, over het hoofd dergenen, die den ram hanteerden, was een
beschutting aangebracht, in den vorm van een torentje uitgerust, opdat daar twee soldaten
veilig verdekt opgesteld op den uitkijk konden staan en de maatregelen konden mededeelen,
die de tegenstanders mochten nemen. De geheele ram had eene lengte van 104 (429429. 180 v. Ath.) voet, onderaan een
breedte van één voet en één palm en een dikte van
één voet, met een versmalling, van [226]
het uiteinde te beginnen, tot een breedte van één en een
dikte van S÷voet.
6. Die ram bezat een gehard-ijzeren snavel, evenals de oorlogschepen
gewoonlijk bezitten, en van af dien snavel waren rondom (gespreid,) vier ijzeren banden
over een lengte van 15 voet aan het hout gehecht. Van het vooreinde tot het
achtereinde van den paal waren vier (430430. drie v.
Ath.
431. omtrek?) kabels ter dikte van 8 vinger (431)
gespannen, op de manier als bij een schip doorgaande van den achter- naar den voorsteven
(het geval is) en die touwen waren met een dwarsomwinding omwonden op (tusschen de
omwindingen) een onderlingen afstand van één voet en één palm.
Daarenboven was de ram geheel in versche huiden gehuld. De uiteinden der
kabels, waaraan hij hing bestonden uit vier uit ijzer vervaardigde kettingen en zelf waren
zij met versche huiden omwikkeld (432432432. letterlijk staat in den tekst dat de kettingen met
huiden omwikkeld waren, wat echter wel op de touwen betrekking zal moeten hebben.).
7. Ook bezat zijn voorsprong een uit aan elkaar verbonden planken
samengestelde koker(brug), waarin [een net lag] uitgespreid van het zwaarste soort touw,
door welks oneffenheid men den wal gemakkelijk kon bereiken zonder dat de voeten uitgleden.
En dit ramtoestel kon op zes wijzen in beweging worden gebracht, vooruitgaande,
[achterwaarts], ook rechts en links zijwaarts en kon bovendien door uitstrekking in de
hoogte worden geheven en door neiging naar omlaag worden gewend. Het toestel kon tot
het neerwerpen van een muur nagenoeg 100 voet omhoog worden gericht en door zich bovendien
in de breedte rechts en links voort te bewegen, bestreek het niet minder dan 100 voet;
honderd man bestuurden het (toestel,) welks gewicht 4000 talenten bedroeg, wat met
480(000) pond gelijk staat.
* *
*
HOOFDSTUK XVI.
(OVER DEN AANVAL EN DE VERDEDIGING DER STEDEN).
1. Hiermede heb ik de schorpioenen, katapulten en ballisten uitgelegd
alsmede de schildpadden en torens, die mij het meest doeltreffend toeschenen en
medegedeeld door wie zij werden uitgevonden en hoe zij worden vervaardigd. Wat
stormladders en stormkranen betreft en die (toestellen), waarvan de inrichting eenvoudiger
is, heb ik niet noodig geoordeeld die te beschrijven, daar toch de soldaten gewoon zijn ze
zelf (naar eigen inzicht) te vervaardigen. Zij kunnen immers niet in alle plaatsen
en naar dezelfde voorschriften ingericht dienstig zijn, daar de toerustingen (van den
aanval) tegenover die (van verweer) der volken, ook (in verband met hun) dapperheid
verschillend (moeten) zijn. Daarom moeten ook de toestellen op andere manier worden
ingericht, wanneer zij tegen dapperen en vermetelen, anders als zij tegen beleidvollen en
weer anders als zij tegen bloohartigen moeten worden uitgerust.
2. Wil echter iemand op de gegeven voorschriften letten en uit de
verscheidenheid van keuze een voorbereiding (tot een aanval) samenstellen, geen
hulpmiddelen zullen hem ontbreken, maar welke schikkingen het naar de omstandigheden of
naar de plaatsen ook zal betreffen, zonder aarzeling zal hij die kunnen treffen. Wat
de weermiddelen betreft, [227] daaromtrent valt niets schriftelijks uiteen te zetten. De vijanden toch
richten de belegeringswerken niet naar onze geschriften in, maar hun aanvalstoestellen
zullen menigmaal naar de omstandigheden zonder bijzondere werktuigen, door weloverlegde
snel uitgevoerde listen onschadelijk worden gemaakt. Naar het verhaal moet dit ook
bij de Rhodiërs zoo geschied zijn.
3. Diognetos was te Rhodos (stads)architect en voor zijn bekwaamheid in
zijn vak werd hem uit de openbare kas een bepaald jaarlijksch bedrag als loon vereerd.
Toen kwam in die dagen een zekere architect van Arados, Kallias geheeten, naar
Rhodos over, en hield daar een voordracht, waarbij hij een model van een walmuur vertoonde,
boven welken (muur) hij een op een kraanschijf wentelend toestel plaatste, waarmede hij
een aanvalstoestel (helepolis), dat den walmuur naderde, aangreep en tot binnen de
omwalling over den muur tilde. Toen de Rhodiërs dit model aanschouwd hadden,
ontnamen zij, vol bewondering, Diognetos zijn jaarlijksche toelage en droegen die
toekenning op Kallias over.
4. Ondertusschen maakte koning Demetrios, die wegens zijn halstarrigen
aard de Stededwinger genoemd werd, de aanstalten tot een oorlog tegen de Rhodiërs en
deed zich (daartoe) door den vermaarden architect Epimachos van Athene vergezellen.
Met ontzaglijke kosten en met de grootste vlijt en moeite, stelde deze nu een
"helepolis" samen, waarvan de hoogte 125 (433433.
135 v. Ath.), de breedte 60 voet bedroeg. Hij versterkte en beschutte
dien met haarkleeden en versche huiden om aan de schoten der 360 pond zware, door een
ballist geworpen steenen weerstand te kunnen bieden; het toestel zelf woog 360.000 pond.
Toen nu Kallias door de Rhodiërs werd aangezocht zijn toestel tegen
dien "helepolis" in gereedheid te brengen en dezen, zooals hij het beloofd had, tot binnen
de muren over te tillen, verklaarde hij dit niet te kunnen.
5. Alles toch kan men niet naar dezelfde regelen ten uitvoer brengen.
Sommige (toestellen) oefenen wel is waar in het groot vervaardigd dezelfde werking
uit als in model in het klein, andere zijn echter niet als modellen maar alleen uit zich
zelven bestaanbaar, terwijl weer andere eindelijk, die als model ware uitkomsten schijnen
op te leveren, falen, wanneer zij grootere afmetingen gaan verkrijgen. Zulks kunnen
wij dan ook aan het navolgende waarnemen. Met een boor kan men een gat boren van een
halven vinger, van een vinger en van anderhalven vinger. Maar willen wij op dezelfde
wijze er een boren van een palm, dan is daar geen raad op en aan een van een halven voet
of meer schijnt men zelfs volstrekt niet te kunnen denken.
6. Hetzelfde blijkt ook uit sommige modellen, die, wat men ze in het
klein ziet verrichten [niet] (434434. Zonder de
toevoeging van "niet" is de zin ook verstaanbaar.) evenzoo in het groot
kunnen volvoeren. En zoo hadden de Rhodiërs door die redenen misleid, Diognetos
beleedigd en tevens smadelijk benadeeld. Toen zij daarna echter den vijand
hardnekkig dreigend zagen optreden en met het gereedgemaakte toestel om de stad te
bemachtigen, het gevaar der slavernij en het vooruitzicht der verwoesting der stad voor
oogen hadden, toen vielen zij voor Diognetos neder en smeekten hem de vaderstad te willen
bijstaan.
7. Eerst weigerde hij, maar toen zich daarop de vrijgeboren maagden en
jongelingen met de priesters tot hem begaven om dit al te smeeken, beloofde hij zulks,
onder voorwaarde, dat indien hij dat toestel vermeesterde, het hem zou toebehooren.
Nadat dit zoo was vastgesteld, doorboorde hij den walmuur ter plaatse waar het
toestel naderde en [228]
beval allen, zoowel in 't openbaar als particulier, alle water, drek en slijk, wat ook (en
bij wie ook) te vinden, met behulp van voorstekende goten door dat gat vóór
den muur uit te storten. Naardien aldaar gedurende de nacht een geweldige massa
water, slijk en drek was uitgestort en, den volgenden dag, de helepolis naderde, zonk hij,
voor dat hij tot aan den walmuur was gekomen, in den door het water ontstanen drassigen
poel weg en kon daarna noch voor- noch achterwaarts. Toen Demetrios nu inzag, hoe
hij door het vernuft van Diognetos verschalkt was geworden, trok hij met zijn vloot af.
8. Toen brachten de Rhodiërs, door de schranderheid van Diognetos
uit het krijgsgevaar verlost, hem van staatswege dank en vereerden hem alle eerbewijzen en
waardigheden. Diognetos bracht den "helepolis" in de stad over, stelde dien op een
openbare plaats op met het opschrift: "Den volke gaf Diognetos dit uit den krijgsbuit ten
geschenke". Zoo zijn het dan ook niet slechts toestellen maar eerder krijgslisten,
die men bij de verdediging in toepassing moet brengen.
9. Dit (bleek in) niet minder(e mate) te Chios. Toen de vijanden
"sambucae" geheeten toestellen op de schepen hadden opgesteld, wierpen de
verdedigers van Chios 's nachts in de zee, vóór den walmuur, aarde, zand en
steenen bijeen. Toen die (vijanden) nu den volgenden dag naderbij wilden komen,
liepen de schepen op de ophooping onder den waterspiegel vast, konden noch den muur
naderen, noch weder achteruitgaan, maar werden daar met brandpijlen doorschoten en gingen
in de vlammen op.
Ook toen het beleg voor Apollonia was geslagen en de vijanden, door een
mijngang te graven, ongemerkt meenden binnen de ommuring door te kunnen dringen, werd dit
door verspieders aan de inwoners van Apollonia bekend. Door dit bericht hevig verontrust
en radeloos van schrik, wankelde hun moed, daar zij noch konden weten wanneer, noch de
juiste plaats waar de vijanden te voorschijn zouden komen.
10. Daar was toen Trypho van Alexandrië architect; deze deed binnen
de wallen op bepaalde plaatsen verscheidene (contra)mijnen aanleggen en zoo werd in den
bodem gravende tot op een pijlschoots afstands buiten de wallen gevorderd; in alle gangen
hing hij bronzen potten op. In een dezer uitgravingen, recht boven de mijngang der
vijanden gelegen, begonnen de aangehangen potten op de slagen van de ijzeren
gereedschappen (des vijands) toon te geven. Hierdoor werd dus begrepen in welke
streek de tegenstanders, die de mijngangen vooruit groeven voornemens waren zich toegang
te verschaffen. Daar het tracé (hunner mijngangen) hiermede bekend was
geworden, maakte hij, boven de hoofden der vijanden, metalen ketels gereed met kokend
water, pek, faecaliën en gloeiend verhit zand, boorde vervolgens 's nachts talrijke
openingen en, door (dit alles) plotseling door deze openingen over de vijanden, die in dit
(uitgegraven) werk vereend waren te gieten, bracht hij ze allen om.
11. Zoo geschiedde het ook te Massilia toen het belegerd werd en meer
dan een dertigtal aanvalgangen er tegen werden vooruitgegraven; de bewoners van Massilia,
die argwaan koesterden, groeven den geheelen voor de omwalling gelegen gracht nog dieper
uit met een sleuf, waar al de (vijandelijke) uitgravingen in kwamen uitmonden. Op
die plaatsen echter waar geen gracht gemaakt kon worden, legden zij aan de binnenzijde van
den walmuur boven de plaats waar de aanvalgangen werden heengegraven, een kuil van
aanzienlijke lengte en grootte bij wijze van een vijver aan, en vulden dien (met water)
uit putten en uit de haven. (Telkens) als nu een aanvalgang plotseling uitmondde,
wierp het hevige geweld van het instroomende water de stutten van den voet en werden zij,
die zich daarin bevonden, allen door de watermassa (overweldigd) en door de ineenstorting
van de gang verpletterd.[229]
12. Ook toen tegen hen een (aanvals)dam tegenover den walmuur zou
aangelegd worden en de plaats met de daarheen voor de verschansingen bijeengebrachte
gekapte boomen, zou worden opgehoogd, beschoten zij dit alles uit de ballisten met
gloeiende ijzeren staven, waardoor zij het geheele aanvalswerk in vlammen deden opgaan.
Toen de ram-schildpad was genaderd om den muur te beuken, wierpen zij een strik uit
en na den ram daarin te hebben omkneld, hieven zij door dien (strik) om den rol van een
windas te winden den kop van den ram in de hoogte, waardoor zij alle uitwerking op den
muur verijdelden. Eindelijk vernielden zij het geheele toestel met brandpijlen en de
schoten der ballisten.
Zoo zijn derhalve steden op zulke zegerijke wijze bevrijd niet met behulp
van toestellen, maar door het vernuft der architecten tegenover de toestellen aan den dag
gelegd.
Zoo goed als ik zulks vermocht heb ik in dit boek de inrichtingen der
toestellen verklaard, die ik zoowel voor tijden van vrede als voor (die van) oorlog, het
nuttigst heb geoordeeld.
In de vorige negen boeken had ik (de andere) onderwerpen en onderdeelen
behandeld, zoodat het gansche werk alle deelen der bouwkunst in (dezen) tien boeken
ontwikkeld bevat.[230]
435. Deze lijst bevat
alléén de namen, die in den tekst van Vitruvius zijn vermeld, dus niet die,
welke in de noten voorkomen. Wij hebben Wij getracht van de Grieksche namen zoo veel
mogelijk de Grieksche spelling weer te geven (waarbij echter zoowel ε als η door
e zijn voorgesteld), weken daar echter menigmaal van af om de meer bekende Latijnsche of
de Nederlandsche spelling te volgen, opdat zij niet voor menigeen moeilijk verstaanbaar
zouden worden. Niet iedereen zou bijv. in Alexandros, Asklepios, Aitne, Karchedoon,
respectievelijk Alexander, Aesculapius, de Etna, Cartago herkennen. Eenige
willekeur kon daarbij niet uitblijven. In het gemis aan stelsel hopen wij echter
eenigszins tegemoet te komen, door in deze lijst van enkele namen belde (soms drie)
spellingen aan te geven.
I. Personen,
personificaties, windstroomen (w) en aan personen ontleende voorwerpsnamen.
t. betekent: tempel gewijd aan; * beteekent: dezelfde als voren.
De namen van sterrenbeelden en sterren zijn niet in deze lijst
opgenomen, daar zij in bijzondere hoofdstukken samen beschreven zijn.
Aarde (Moeder), 86.
Accius, 182.
Achinapolos, 192.
Aeoli pilae, 17.
Aesculapius, 10, t. 142.
(Aςκλμπιοζ)
Africanus (w.), 18, 20, 22.
Agatarchos, 142
Agesistratos, 143.
Agesipolis, 3.
Aischylos, Lat. Aeschylus, 142.
Akrolithos, 30 (standbeeld v. Mars).
Alexander, 24, 25, 140, 169, 222.
(Aλεξανδροζ)
Alexis, 121.
Altanus (w.), 20.
Ammon, t. 166.
Amyntas, 222.
Anaxagoras, 140, 142, 163.
Anaxagoras van Klazomenai *, 192,
Andron (?) v. Ephesos, 50 (noot).
Andreas, 196.
Andronikos v. Kyrrhos, 18.
Antimachides, 143
Antiochos, 143.
Antipater, 169.
(Aντιπατροζ)
Antipater, 122.
Antistates, 143.
Apatyrios v. Alabanda, 152, 153.
Apelles 6.
Apollo, 23, 49, t. 54, t. 57, 69, t. 70, 141, t. 143, 183, t. 207.
(Aπολλων)
Apollonios, 196.
Apollonios v. Perga * ?, 7.
Aquilo (w.), 18, 20, 22.
Arastos, 192,
Arcesius, 74 (noot), 142 (noot).
Archimedes, 4, 7, 143, 172, 181.
Archytas, 143.
Archyas v. Tarente *, 7, 182.
Arevanias, 39.
Argelius, 142.
Argestes (w.), 20.
Ariobarzanes, 113.
Aristarchos (taalgeleerde), 5.
Aristarchos v. Samos, 7, 187, 196.
Aristeides, 171.
Aristippos, 120.
Aristomenes v. Thasos (tooneel. dichter), 50.
Aristophanes (taalgeleerde), 121, 141.
Aristoteles, 140, 179.
Aristoxenos, 6, 99, 102.
Arsinoë, 69.
Artemisia, 39, 40.
Asklepios (zie Aesculapius).
Athena (Pallas-), 86.
Athenodoros, 192 (noot).
Atlas, 137.
Atlantiden (Lat. Atlantides), 137
Attalische koningen, 38, 140.
Attalos, 69.
Augustus, t. 95.
Aurellus (M., 1.
Aurion, 21.
(αυριον)
Auster (w.), 18, 19, 22
Bacchus (door Vitruvius steeds Liber Pater geheeten), 9, 23, t. 57, t. 74, t. 113, t. 114.
(BακχοζΔιονυςοζ)
Berosos v. Chaldaea, 187, 192, 196.
Boedas v. Byzantië, 50.
Bryaxis, 142.
Caecias (w.), 20.
Caesar, 46, 171.
Carbas (w.), 20.
Castor, t. 84.
Caurus (w.), 18, 20, 22.
Ceres, 23, t. 57, t. 143.
(Δμμμτμρ)
Charias, 143, 222.
Cherisphron, 54, 142, 206.
Chersiphron var Knosos *, 143.
Chion v. Korinthe, 49.
Chionides, 121.
Cicero, 182.
Circius (w.), 20.
Cornelius (Cn.), l.
Corus (w.), 17, 18, 20.
Cossutius, 143, 144.
Cottius, l69.
Daphnis v. Miletos, 143.
Dareios (Lat. Darius), 140
Deinokrates, 24, 25.
Demetrios, 143.
Demetrios v. Phaleron. 143.
Demetrios Poliorketes (de stededwinger), 227, 228.
Demokles, 143.
Demokritos * de natuurkundige, 191.
Demokritos * v. Abdera, 192.
Demophilos, 142.
Deugd, t. 54, t. 144.
Diades, 143, 222, 223.
Diana, 9, t. 46, t. 54, t. 57, t. 70, t. 86, t. 142, t. 143, t. 206, t. 207.
(Aρτεμιζ)
Diognetos, 227.
Diodemes, 14.
Dionysodoros, 196.
Diphilos, 143.
Doriërs, 70.
Doros, 69.
Eer, t. 54, t. 144.
Elpias v. Rhodos, 14.
Empedokles, 160.
Ennius, 218.
Epicharmos, 160.
Epikouros, 28, 120, 140.
Epimachos v. Athene, 227.
Eratochenes v. Kyrene, 7, 19, 21, 182.
Etesiae (w.), 20.
Euangelos, 207.
Eudoxos, 192, 196.
Eukrates, (Krates?), 121.
Euktemon, 192.
Euphranor, 143.
Euripides, 160, 168, 186.
Eurocircias (w), 20.
Eurus (w.), 18, 20, 21, 22.
(Eυρος)
Faberius, 156.
Faun, t. 53.
Favonius (w.), 18, 20, 22, 43.
Flora, 9, t 156.
Fons (ook Fontus), 9.
Fortuin (de), 121.
Fortuna, t 53.
(Tυχμ)
Fortuna equestris, t. 56.
Fuficius, 143.
Gallicus (w.), 20.
Geras van Kachedon, 222.
Gerusia, 38.
Haruspices, 23.
Hegrsias, 171.
Hegetor v. Byzantië, 225.
Hellen, 69.
Hemel, 9.
Herakleitos, 160.
Herakleitos de Ephesiër *, 28.
Hercules, 9, 23, t. 34 t. 57.
(Hρακλμζ)
Hermod(or)us, 54.
Hermogenes, 54, 57, 58, 74, 142
Herodotos, 171.
Hiëron v. Syrakuse, 181.
Hipparchos, 192.
Hippokrates, 6.
Homeros, 141.
Hostilius (Marcus), 14.
Iktinos, 142, 141.
Ion, 69, 70.
Isis, 23.
Jollas, 169.
Juba, 170.
Julius, t. 55, basilica v., 93.
Julius C., zoon v. Masinissa (of Masintha ?), 170.
Juno, 9, 23, t. 69, t. 142.
(Hρα)
Jupiter (ook Jovis), 23, t. 38, t. 53, altaar 86, t. 95.
(Zευζ)
Jupiter met den bliksem, 9.
Jupiter (Olympische) t. 55, t. 143.
Jupiter Stator, t. 54.
Jupiter (planeet), 124, 184, 186.
Kallaischros, 143.
Kallias, 227.
Kallimachos, 71.
Kallippos, 192.
Karpion, 142.
Kreusa, 69.
Kroisos, Lat. Croesus, 38, 140.
Ktesibios, 4, 143, 213, 214.
Ktesibios v. Alexandrë *, 196, 197.
Leochares 39, 142
Leonidas, 143.
Leukonotos (w.) 19.
Libonotos (w.), 20.
Likymnios, 152, 153.
Lucifer (planeet Venus), 184.
Lucretius, 182.
Lysippos, 49.
Maan, 9, t. 102.
Marius, 54, 144.
Mars, 9, 23, t. 39.
(Aρμζ)
Mars (planeet) 124, 184, 185, 186.
Masinissa, 170.
Mausolos, 39.
Melampo(u)s, 143, 170.
Melas, 39.
Menesthes, 54.
Mercurius, 23, t. 39.
(Eρμμζ)
Mercurius (planeet) 184.
Metagenes, 142, 143, 206, 207.
Meto, 192.
Metrodoros, 171.
Milon v. Kroton, 179.
Minerva, t. 5, 9, 23, t. 86, t. 142.
(Παλλας Aθμνμ)
Minidius (P), 1.
Mithridates, 113.
Mummius, (L), 102.
Mucius (G)., 54, 144.
Murena, 38.
Muzen, 140, 180.
Myagros v. Phokaia, 50.
Myron, 6, 49.
Ornithiae (w.), 20.
Paionios, Lat. Paeonius, 143, 207.
Pallas Athena, 86.
Parmenion, 196.
Patrokles, 196.
Pausanias, 3.
Peisistratos, 143.
Pephrasmenos v. Ephesos, 50.
Phaëthon, 186.
Pharax v. Rphesos, 50.
Pheidias, Lat. Phidias, 49.
(Ψειδαζ)
Philadelphos, 142.
Philippos (sterrenkundige), 192.
Philippos zoon v. Amyntas, 222.
Philolaos v. Tarente, 7.
Philon (architect), 142, 143.
Philon v. Byzantië, 143
Pixodaros, 207.
Platon, 52, 140, 179, 180.
Pollis, 142.
Polyidos, 143.
Polyidos Thettalos *, 222.
Polykleitos, 6, 49.
Polykles v. Adramythion, 50.
Pompteus, 57.
Pormos, 143.
Poseidonios, 171.
Praxiteles, 142.
Proitos, 170.
Proserpina, P, t. 143.
(Περςεφονμ)
Pthia, 69.
Ptolemaios, 140, 141.
(Ptolemaios) * Philadelphos, 142.
Pyrros, 143.
Pythagoras, 29, 91, 160, 179, 180, 212.
Pythagoras v. Samos *, 192.
Pytheos, 5, 6, 74, 142.
Pythia, 49.
Quirinus (hier als bijnaam van Romulus), t. 54, t. 156.
Romulus, 27.
Salus, 10.
Sarnakos, Lat. Sarnacus, 143.
Saturnus (planeet) 124, 184, 185, 186.
Satyros, 142.
Semiramis, 167.
Septentrio (w.), 18, 19, 20, 22.
Septimius, 143.
Serapis, 23.
Silanion, 143.
Silenos, 142.
Skopas, 142
Skopinas v. Syrakuse, 7.,196.
Sokrates, 49, 50, 120, 140.
(Σωκρατμζ)
Solanus (w.), 18, 20, 22.
Subvesperos (w.), 20.
Supernas (w.), 20.
Tarchesios, 74.
Teleas v. Athene ( Hegias?, Thellas?, Hellas?), 4
Thales, 28, 140.
Thales v. Miletos *, 160, 192.
Themistokles, 113.
Theo v. Magnesia, 50 (noot).
Theokydes, 142.
Theodoros, 142.
Theodoros v. Phokaia, 142.
Theodosios, 196.
Theodotos, 154.
Theophrastos, 120, 171.
Thrascias (w.), 20.
(θραςιαζ)
Timaios, 171.
Timotheos, 39, 142.
Triton, 18.
Trypho v. Alexandrië, 228.
Ulysses, 153.
(Oδυςςευζ)
Varro (Aedilis), 38.
Varro (dichter), 182.
Varro (Terentius) *, 143.
Vejovis, t. 86.
Venus, 9, 23, t. 39, t. 56.
(Aφροδιτμ)
Venus (planeet) 184, 185.
Vesperugo (planeet Venus), 184.
Vesta, 86.
Vestorius, 157.
Volturnus (w.), 20.
Vulcanus, 23.
Wateren (de), 9.
Xenophanes, 140.
Xenophanes v. Kolophon, 192.
Xythos, 69.
Zenon, 140.
Zoilos, 141.
Zon (als godheid), 9.
[234 - 236]
II. Geografische namen,
volksnamen, naar plaatsen, gewesten en naar personen genoemde zaken, enz.
De naam "Grieken" en het bijv. n.w. "Grieksch" zijn niet in deze lijst
opgenomen, daar zij overal en herhaaldelijk in den tekst voorkomen.
De Dorische, Ionische, Korinthische en Toskaansche tranten zijn ook
niet vermeld, omdat zij het onderwerp uitmaken van bijzondere hoofdstukken.
Bladz. 2 bij § 1: "die de overige kunsten tot stand
brengen". Ars beteekent wetenschap, kunst, ambacht, vak, al naar den zin,
waarin bet woord voorkomt en het is daarbij niet altijd gemakkelijk, soms zelfs niet
mogelijk om zekerheid te verkrijgen welk begrip aan het woord ars moet worden
toegeschreven. Iets dergelijks is ook dikwijls het geval met woorden als
scientia, eruditio, disciplina e.a., die veel in den tekst van
Vitruivus voorkomen.
Bladz. 2 bij § 2: "met de handen bedreven" ("Ut manibus
essent exercitati"). Deze uitdruüking wordt door Dr. Prestel opgvat in den
zin van het bezitten van werktuiglijke bedrevenheid in het teekenen ("mechanische
Handfertigkeit in Zeichnen"). Wij vermelden die opvatting om haar vernuftigheid,
zonder ze te deelen.
Bladz. 3 bij § 5: "daarboven balkkoppen". De z.g.n. mutulen
duiden hier, naar wij meenen, eer overstekende balkeinden aan, dan de bouwdeelen, die in
het Dorische hoofdgestel dien naam dragen en die wij aldaar de nabootsing achten van de
uiteinden van spruiten. Zie overigens op bladz. 240 de noot voor bladz. 73 bestemd.
Bladz. 8 bij § 2: "waarbij alle lijnen gericht zijn naar het
middelpunt eens cirkels". Dit staat misschien ten onrechte als een metonymia
vertaald. Letterlijk staat er "naar de spits van den passer", en is dus de
veronderstelling niet uitgesloten, dat bedoeld wordt, dat deze in een teekenvlak gestoken
als richtpunt dienst deed.
Bladz. 16 bij § 8. "Kunnen echter niet alle streken, enz."
Deze zin wordt, wat het tweede deel er van betreft, door sommige vertalers als bevestigend
(Perrault-Nisard, Prestel, Choisy), door anderen (Reber, Maufras) ds ontkennend
opgevat. Moge taalkundlg veel voor de laatste opvatting pleiten, de logica brengt o.
i., ook in verband met hetgeen Vitruvius over de bouwkunde elders zegt, mede, dat het slot
als een bevestiging moet worden verstaan.
Bladz. 17 bij § 1.Plateae, straten, angiporta,
stegen. Dit laatste zal wel op de zijstraten betrekking hebben.
Bladz. 22 bij de noot. Blijkens de figuren, die zij geven, zijn
ook Maufras Choisy en Prestel van oordeel, dat een stadsplan, in't algemeen, met elkaar
rechthoekig doorsijdende verkeerswegen werd aangelegd, en dat dus het onderzoek der
windstroomen de oriëntatie eener te stichten stad als geheel betrof.
Bladz. 35 bij § 1. laatste alinea "een witkleurige".
Het is onzeker of "tofus" tufsteen beduidt naar onze petrographische begrippen;
voorts of met de woorden ,,In Umbrië, Picenum en in het land der Veneti een
witkleurige" een witten tufsteen of in 't algemeen een witte steensoort moet verstaan
worden, daar de Latijnsche tekst, die op die plaats gebrekkig is, met geringe verbetering
beide lezingen toelaat. Plinius, die den steen van dezelfde streken bespreekt, geeft
in deze aangelegenheid geen uitkomst, daar hij het woord "lapis" (steen) bezigt.
Volgens Maufras zouden de tuffen van Campanië van vulcanischen oorsprong zijn,
de witte ,"tuffen" van Umbrië, Picenum en van het laad der Veneti niet. Maar
dan zijn het ook geen echte tuffen, en wellicht gesteenten met een tufsteenachtig
uiterlijk.
Bladz. 36 bij § 5,laatste alinea "behakte blokken".
"lapides quadrati" is overal door ons vertaald door "behakte" steen, steenen
of blokken. Maufras zegt steeds ,,pierre de taille", Reber "Quadersteine", Gwilt
"squared stonework". Voor zoover wij konden nagaan, heerscht hieromtrent bij de
vertolken van Vitruvius volkomen eenstemmigheid. Wij zouden dus hier niets bij te
vermelden hebben, ware het niet, dat de Dict. v. Rom. en Gr. Oudheden van Rich, (Fransche
editie), een werk van wetenschappelijke waarde, de meening verkondigt, dat men onder
"saxum quadratum" den "tufo litoïde" der Italiaansche geologen moet verstaan,
waar o. a. de Capitolinische heuvel uit bestaat, welk gesteente de eigenschap bezit om van
nature rechthoekig te splijten. De juistheid hiervan, betreffende den
petrographischen aard van dit gesteente in 't midden latende, achten wij die meening
belangrijk genoeg om ze te vermelden, zonder ze echter voor den tekst van Vitruvius
aannemelijk te achten, aangezien op vele planteen de "saxa quadrata" als
tegenstelling worden aangehaald tegenover de "caementa" (breuksteenen), en ook
doordien Vitruvius in het IIe Boek, hoofdstuk VIII § 5, over het metselwerk der
Grieken zegt: "sed cum discesserunt a quadrato, ponunt de silice seu lapide duro
ordinaria", waar toch van geen Italiaansche steensoort sprake kan zijn.
Bladz. 37 bij de §§ 2 en 3 (en bladz. 38 § 6).
Vitruvius ziet het onderscheid tusschen de werking van het vocht in de mortel
vóór en na het afloopen van het versteeningsproces over 't hoofd.
[238]
Bladz. 37 bij § 4. Rose plaatst een komma
vóór het woord "intrinsecus" (inwendig), andere vertolkers plaatsen
die er achter. Dat maakt de beteekenis een andere en de zin luidt alsdan: "dan zal
men inwendig een middenruimte vrij houdende langs de opgaande muren, d(i)e wanden
optrekken uit behakten rooden steen of uit gebakken tichelsteenen, of uit lagen van harden
steen en tevens de buitenwanden met ijzeren ankerhaken en lood onderling in verbinding
brengen". Mag volgens de eerste lezing het inwendige der muren
buitgengewoon kostbaar van behandeling lijken, zoo laat de tweede
lezing buiten beschouwing of de middenruimte groot of klein is, opgevuld wordt of niet.
Taalkundig is de lezing van Rose tevens beter.
Bladz. 39 bij § 11: "die het reuzenstandbeeld Akrolithon
bevat", ακρολιθοζ moet volgens het
Grieksch-Duitsch woordenboek van Jacobitz u. Seiler hetzelfde zijn als
ξοκνον, d. w. z. een houten beeld, waarvan echter de
kop, de armen en de beenen van steen zijn.
Bladz. 41 bij de noot. In de "analyse" van zijn vertaling
getiteld "Vitruve", herhaalt Choisy zijn meening, dat men bij Vitruvius onder
"later" steeds een gedroogden leemsteen moet verstaan, en men alleen de "laterculi" en de
dakpannen als van gebakken klei vervaardigd moet aannemen.
Wij meenen, dat dit alleen daar juist kan zijn, waar zulks
Romeinsche tichelsteenen betreft, maar blijven bij onze opvatting, dat waar
Vitruvius Grieksche voorbeelden aanhaalt, deze baksteen betreffen, waarbij wij echter wel
kunnen aannemen, dat Vitruvius zelf zulks niet heeft beaamd, en zonder zich nader
rekenschap te geven, herhaalt wat hij in Grieksche geschriften omtrent tichelsteen heeft
gevonden.
Bladz. 51 bij noot (92): "de borst eveneens een
vierde" ("pectus item quartae"). In plaats van "pectus" leert Choisy
"palmus" en voegt het woord "vicesimae" toe, waaruit ontstaat "de palm een
vier (en twintigste)". Het is wel een belangrijke afwijking van den ouden tekst,
maar een zeer aannemelijke, aangezien daardoor de voornaamste lengtematen: de voet, de el
(cubitus = de onderarm) en de palm, haar verband met het menschelijk lichaam
volledig verklaard krijgt.
Bladz. 52 bij § 6. Rose beschouwt het gedeelte beginnende
met "vier als het tweederde", enz., tot het einde dezer § als een latere inlassching.
Bladz. 54 (,55 en fig.18) bij § 8. De opvatting van Baurat
Th. Hoech, waarvan in de noot is melding gemaakt, heeft aanleiding gegeven tot een
uitvoerige tegenspraak van prof. dr. W. Dörpfeld in het "Zeitschrift für
Geschichte der Architektur, 1913, Heft 1", waarin de beroemde navorscher en kenner der
Grieksche Bouwkunst de door Baurat Hoech in de Deutsche Bauzeitung en later ook in
voornoemd Tijdschrift (1912), Heft 6, 7 en 10 geopperde zienswijze te niet doet.
Het artikel van pr. dr. D. is getiteld: "Die Beleuchtung der griechischen
Tempel". Zijn conclusies zijn, kort samengevat: Er hebben slechts weinige groote
hypaethraal-tempels, naar Vitruvius' definitie, bestaan, (o. a. de Apollo-tempel te
Dldyma). De meeste Grieksche tempels werden verlicht door de deur (met bovenraam).
Eenige tempels hadden wel kleine vensters, maar dan alleen voor een bijzonder doel als
bijv. voor de verlichting van wandschilderingen. Het bestaan van een basilicaal
bovenlichtstelsel is alleen voor den Grooten Tempel te Eleusis aangetoond. Buiten de
groote hypaethraaltempels, hebben slechts weinige tempels, en dan alleen met bijzondere
doeleinden, een kleine opening in het dak gehad. Zoo bijv. tempels, die een aan den
bliksem gewijd teeken of een heiligen boom bewaarden.
Ook in de Revue archéologique verscheen in 1912 een
beschouwing over den hypaethraaltempel van de hand van Robert de Launay, waarin deze als
zoodanig of althans daartoe in voldoende mate de door Vitruvius opgesomde eigenschappen
bezittende, aanwijst: den tempel van Didyma, den Grooten tempel te Selinunt, den Grooten
tempel van Agrigentum (met groote afwijkingen), het Olympeion te Athene. Daarbij
bespreekt de Launay enige merkwaardige munten afkomstig van Komana en van Zela, met
afbeeldingen van tempels met een middenopening, gevormd door een, van den zuilbalk te
beginnen volle rechthoekige uitkeping van den driehoekigen gevel met tympanon, door welke
groote opening de boog of de spits van een verder (en lager?) gelegen bedaking (van een
heiligdom?) zichtbaar is. Volgens de Launay moet "aan weerskanten" (bl. 55
1e regel) verstaan worden als ,"zoowel voor als achter, tevens rechts en
links", wat uit den Lat. tekst ook te lezen is, daar aditus zoowel nom. enkel- als
meervoud is. Ook Choisy zegt, dat de hypaethraaltempel zeldzaam geweest is,
ruimschoots van toegangen voorzien was en het godsbeeld waarschijnlijk in een klein
gebouw, dus in een soort kapel, bevatte.
De Launay maakt nog opmerkzaam, dat men den hypaethraaltempel niet moet
verwarren met door wanden omsloten tempelpleinen, zooals die aan Jupiter met den Bliksem,
aan den Hemel, de Zon of de Maan gewijd en die veelvuldig voorkwamen (Vitruvim I II,
3).
Bladz. 57 bij noot (110). Zie de toegevoegde
aanteekening verderop, betreffende de noot (133) op bladz. 65.
[239]
Bladz. 62. De voluutconstructie is het onderwerp van een speciaal
boekje van Marini (1825) getiteld: "De voluta ionica Vitruviana".
Bladz. 65 bij de noot (133). Evenals in de noot
(110) op bladz. 57, hebben wij hier twijfel uitgesproken of Vitruvius de door
hem medegedeelde maten zelf naar teekeningen van bouwwerken heeft afgeleid, dan wel van
Grieksche schrijven heeft overgenomen.
Choisy neemt beslist het laatste aan, aan de hand van eenige belangrijke
beschouwingen over de door Vitruvius medegedeelde verhoudingsmaten, waarin wij, zeer in 't
kort, het volgende ontleenen.
Die medegedeelde maten vormen telkens regelmatige reeksen.
Zoo bedragen de dikteverminderingen voor de Ionische zuilen, (zie
III III. 12), achtereenvolgens:
10/12, 11/13,
12/14, 13/15,
14/16.
Voor de zuilbalkhoogten, (zie III V, 8.), acht Choisy de maat
voor de kortste zuilen (nl. 1/2 middellijn onderaan) niet geheel
juist, corrigeert die (236436. De gecorrigeerde
maten staan tusschen haakjes.) tot 2/27 en verkrijgt
dan de reeks
(2/27), 2/26,
2/25, 2/24.
Voor de dagmaatvermindering der deuren, (in deelen na de
lijstbreedte) (zie IV VI. 1), corrigeert Cholsy twee anten en verkrijgt dan:
3/9, (2/9),
(1/9), 0/9.
Bij de verhoudingsbepalingen van de breedte der alae ten opzichte
van het atrium, (zie VI III, 4)
2/6, 2/(7),
2/8, 2/9, 2/10.
Voor het atrium ten opzichte van het tablinium (de VI III,
5)
4/6, 3/6,
2/(6).
Hoewel die maten door Vitruvius groepswijze, dus met sprongen, worden
opgesomd acht Choisy eenige dezer reeksen op continuïteitswetten gegrond. Tot
onderzoek daarvan stelt hij voor de groepen gemiddelden vast, waarmede hij diagramma's
opstelt en algemeene formules ontwikkelt.
Zoo bijv. voor de verhouding der zuilbalkhoogte tot de
zuilhoogte (III V, 8.), waarvoor hij de benaderingsformule
A/H = 0.065 + 2/2000 H
bepaalt, waarin H de zuilhoogte, A de zuilbalkhoogte is en waarbij de
punten in het diagramma een rechte lijn vormen, wanneer men de gemiddelde zuilhoogten als
ordinaten, de verhouding daarbij A/H telkens als abcissen uitzet.
Voorts bedraagt de zuilbalkhoogte
A = 0.065 H + 2/2000 H2
welke bedragen als abcissen uitgezet met de gemiddelde zuilhoogten als
ordinaten een parabool opleveren.
De zuilverminderingen, D = onderste middellijn, d = de bovenste,
H = zuilhoogte, geven den vorm:
d/D = 8/9 -
3/4 (1/H),
welke waarden, met de gemiddelde zuilhoogten een hyperbool opleveren,
waarvan een asymptoot met een coördinatenas evenwijdig loopt.
Voor de dagmaatvermindering der deuren verkrijg Choisy een diagramma met
rechte lijn, waaruit hij veronderstelt, dat Vitruvius die maten aan een andere bron
ontleende dan die der zuilverminderingen, aangezien een vermindering, die, zooals hij voor
die der zuilen vermoedt, op de optiek berust, een asymptotische lijn zou moeten opleveren.
Wij willen alleen hierbij opmerken, dat Vitruvius hier vrij onvolledig
is, en Choisy van de vier stel gegeven grensmaten er twee verandert.
Zonder eenige afbreuk te willen doen aan de waarde der scherpzinnige
beschouwingen van Choisy over de proportiematen, moeten wij toch opmerken, dat reeksen van
getallen of verhoudingen met regelmatige opklimmingen of afnamen, met elkaar meetkunstig
in verband gebracht, veelal aanleiding geven tot regelmatige uitkomsten.
Choisy maakt nog de opmerking, dat de Grieken die wetten natuurlijk niet
in algebraïschen vorm kenden en toepasten, maar door een eenvoudigen practijkregel in
toepassing brachten.
Als normale verhouding voor de Ionische zuil stelt Choisy 1 : 9, (III
III). Zijns inziens voldoet[240] de eustylos (uitvinding van Hermogenes) niet aan
den regel der andere gestalten der Ionische zuilrijen-waarvoor hij de formule aangeeft
H = 121/2 D — S,
waarin H de zuilhoogte, D de onderste zuilmiddellijn, S de afstand der
zuilassen is, in beneden-middellijnen der zuilen gemeten. Het gladde Ionische fries
beschouwt hij als het normale, daar het hoofdgestel alsdan 1/5 van de
zuilhoogte bedraagt.
Is de meening van Choisy omtrent de dagvermindering juist, zoodat de
deuren, als zij meer dan 30 voet hoog zijn, met de zijkanten loodrecht gesteld moeten
worden, dan zou, meenen wij, een kleine verandering van den Latijnschen tekst
noodzakelijk worden en zou (IV. VI. 1.) "Reliqua quo altiora erunt"
moeten gelezen worden "Reliqua quae altiora erunt" (zooals de tekst van Nisard
luidt).
Bladz. 65 bij § 10.: "het fries boven den zuilbalk
1/4 deel minder dan de zuilbalk". Dit noemt Choisy onwaarschijnlijk en
meent dat het eerder 1/7e moet zijn en wellicht de kopiïsten het cijfer V
voor II hebben aangezien.
Inderdaad wordt het fries met de maten van den ouden tekst kleiner dan
welk ons bekend voorbeeld van de Oudheid ook. Met een hoogte van 1/7
minder dan de zuilbalkhoogte wordt de gelijkenis van Fig. 24, wat het hoofdgestel aangaat,
met dat van den Athena-Tempel te Priëne nog grooter. Volgens een noot van J.
Mortet in de Revue Archéol. 1904 p. 393, schijnt op dergelijke overeenkomst
gewezen te worden in Didyme, fouilles de 1895 et 1806, door M. Haussoullier in de
voorrede p. VII (1903). In plaats van 1/7 van de frieshoogte, wenscht
Choisy voor de golflijst 1/6e te lezen.
Bladz. 71 bij § 10: "kata[texi]technos". Met de
tusschenvoeging van texi op gezag van Pausanias en van Plinius o. a. ook door Reber
ingelascht en door Rose aangenomen, kunnen zich noch Choisy noch Prestel vereenigen en
geven de voorkeur aan "katatechnos" (de kunstige).
Omtrent zijn uitvinding van het Korinthische kapiteel maakt Choisy de
opmerking dat het bekende Korinth. kapiteel van Phigalia van een ouder tijdperk is dan dat
van Kallimachos, van wien hij dan ook alleen aanneemt, dat hij de regelen van den
Korinthischen trant vaststelde. Hij meent, dat dit ook uit den tekst te lezen zou
zijn, wanneer in den slotzin van § 10 "distribui" in de plaats van
"distribuit" gesteld werd (waarbij dan ook het door Rose toegevoegde woord
et onnoodig zou worden). Zoo veranderd zou het beteekenen: "Naar hem
(Kalimachos), heb ik (Vitruvius) ... de regelingen van den Korinthischen trant, logisch
uiteengezet, (medegedeeld)".
Bladz. 71 bij fig. 26. Het naar de §§ 11 en 12
verkregen schema stemt, wat de verhoudingen van de totale hoogte en breedte aangaat, (dus
afgezien van de acanthusbladeren) overeen met de kapiteelen, die zich aan weerskanten van
den ingang der groote cella van den Apollo-Tempel te Didyma (nabij Melitos) bevinden, van
welken tempel de Ionische kapiteelen van den vleugelbouw treffende overeenkomst vertoonen
met het Ionische kapiteel-schema in fig. 23 voorgesteld.
Overigens beantwoorden (afgezien van de betrekking tot de onderste
zuilmiddellijn) de kapiteelen van den tempel genaamd "la Maison carrée" te
Nîmes vrij wel aan het in Fig. 26 voorgestelde schema, ook ten opzichte van de
acanthusbladversiering, wat insgelijks met de kapiteelen van den Tempel van Jupiter Stator
te Rome het geval is.
Bladz. 73 bij noot (150). Volgens Dieulafoy zouden de
Grieksche kroonlijstdetails eer van overstekende terrasvormige afdekkingen, dan van
dakconstructies zijn afgeleid.
Bladz. 74 bij § 4 ("van het kapiteel ... de breedte twee en
een zesde maatdeel"). In plaats van 21/6 meent Choisy
21/3 te moeten stellen.
Bladz. 78 bij Fig. 32. Het door Vitruvius medegedeelde plan der
cella met haar pronaos, sluit niet uit, dat het tempelgebouw ook nog door een peristylium
kon omgeven zijn.
Bladz. 100 bij § 8. "op de zesde", enz. tot het einde der
§ is vermoedelijk een later toevoegsel.
Bladz. 104 bij § 3. "de uiterste twee zullen op de
hoekingangen ("intenera versurarum") gericht zijn". Sommigen lezen hieruit op
de paden der draaiende decoratieprisma's.
Bladz. 113 bij § 2. "De middenzuilen moeten een vijfde
deel hooger zijn dan de buitenste". Dit acht Choisy, evenals Perrault, een abuis, en
stelt daar 1/15 voor in de plaats, aangezien de zuilbalkhoogte juist
1/15 van de zuilhoogte bedraagt, (zie § 3) en derhalve de
dwarsbalken van de middenzuilen op de balken van de buitenste zuilenrij kunnen rusten.
Een vijfde is inderdaad veel, zelfs voor de Dorische verhoudingen van de oudste
typen, indien men althans veronderstelt, dat de dwarsbalken onmiddellijk op de zuilbalken
der buitenste zuilen moeten rusten. Volgens het schema van Fig. 28 bedraagt de
hoogte van den Dorischen zuilbalk naar Vitruvius 1/14 van de zuilhoogte.
[241]
Bladz. 115 bij § 2. "De pijlers moeten 2 voet hoogte
hebben". Dit zou volgens Choisy 21/2 moeten zijn, ook omdat Faventinus
die maat aangeeft. Voor openbare badinrichtingen geeft Faventinus zelfs 3 voet aan
("in privato pedibus binis semis, in publico ternis").
Bladz. 123 bij § 4. "stevige beenen". "cruribus
validis'' (volg. de oude teksten) vonden wij overal veranderd en wel door sommigen in
invalidis, door Rose in squalidis. Wij verstaan niet waarom. De
zuidelijke volken zijn juist taai in het loopen, zoodat wij "stevige" in den zin van
"onvermoeide" niet onjuist achten.
Bladz. 126 bij § 1. ("geen groote spanningslengte") Wij
hebben het woord "impetus", dat ook in § 2 voorkomt, hier vertaald door
"spanningslengte", in § 2 met "spanningswijdte". Dit is echter een soort
periphrase. "Impetus" beteekent o. a. aanval, aanloop, hevigheid, dus
aandrang of in ons geval en bouwkundig gesproken: hetgeen een balk (of een bevloering) te
weerstaan krijgt, dus de weerstandseischen door de constructie opgelegd. Deze zijn
van den last, maar meer nog van de breedte afhankelijk, die overspannen moet worden, 't
zij dit met balken, spanten of gewelven geschiedt.
Bladz. 127 bij § 2 ("compluvia").
Compluvium. Volgens Rich (Dict. des antiquités romaines et
grecques) en de technische en taalkundige woordenboeken die wij raadpleegden, beduidt
dit deopening in het atriumdak. Aan de hand van den tekst van Vitruvius
kunnen wij niet onverdeeld metdie opvatting meegaan en zijn wij overtuigd, dat
Vitruvius met het woord "compluvium" hier deatriumoverdaking met de opening samen,
ofwel de bedaking alleen aanwijst.
Hij zegt namelijk dat het compluvium, omhoog geheven, de verlichting der
eetzalen "niet zal verhinderen" (of niet in den weg zal staan). Dit
kan echter niet een opening betreffen, maar wel het gesloten gedeelte. Iets verderop
spreekt hij van de lichtopening van het compluvium (lumen compluvii). Dat zou
dan worden "de lichtopening van de opening", als men compluvium als de opening moest
beschouwen! Wij hebben dan ook het voorbeeld van Reber gevolgd en aangenomen dat
"compluvium" de aanwijzing is van de vierzijdige naar het midden afhellende
bedaking.
Bladz. 128 bij § 5. "Bij 40 tot 60 voet zal men de breedte
in vijf deelen verdeelen". Zie de toegevoegde noot voor bladz. 65.
Bladz. 129 bij de noot (253). Vitruvius bezigt het
woord oecos in VI VII. 2 om een groot vertrek aan te wijzen, nl. waar de huisvrouw
met de wolspinsters samen zit.
Bladz. 138 bij § 6. De oude teksten luiden "Procurrant
autem ab imo per quam crassitudo constituta fuerit subtructionis". "per
quam" is door Rose in "pro quam" verbeterd; door anderenechter in
quantum, wat de beteekenis verschaft, dat de stutpijlers onderaan zooveel moeten
voorspringenals de dikte van den bekleedingsmuur aldaar bedraagt.
Bladz. 141 bij § 8: "geesel van Homeros". Homeromastix;
d. w. z. berisper van Homeros.
Bladz. 146 bij § 7. "In die aansluitingen", enz. Wij
hebben hier met een geringe afwijking vertaald, in de veronderstelling dat de bewuste
groeven in de middens der zijkanten des tegels waren aangebracht. Misschien liepen
die groeven echter boven langs de randen en konden dus van boven met mortel worden
volgezet. Dan zou de vertaling moeten luiden "die aan alle zijvlakken der voegen
vingerbreede groeven hebben. Nadat de (tegels) tegen elkaar gelegd zijn, worden die
(groeven) met in olie doorwerkte kalk opgevuld.
Bladz. 146 bij noot (287). Kalk met olie levert wel is
waar een in water onoplosbare kalkzeep op, maar er is kans, dat de mortelmassa onvolkomen
verzeept. Wij moeten echter erkennen geen eigen ondervinding hiervan te hebben en
alleen van een mislukt geval te hebben gehoord.
Bladz. 153 bij § 1: (bij de grenzen van Magnesia en van
Ephesos). Er waren in Klein-Azië twee steden "Magnesia" geheeten, de eene
benoorden van Smyrna, de andere nabij Ephesos en ten zuidoosten daarvan gelegen.
Waarschijnlijk grensde het gebied van het laatstgenoemde Magnesia aan dat van Ephesos en
zou, wanneer die stad Magnesia, zooals waarschijnlijk het geval is, de bedoelde is,
gelezen moeten worden: bij de grenzen van Magnesia en Ephesos.
Bladz. 155 bij § 1 (v. Hoofdst. VIII). "Het wordt als
een erts uitgegraven, dat anthrax genoemd wordt". Aanvankelijk hebben wij
gemeend, dat het woord anthrax in den door Rose in 't licht gegeven tekst was
uitgevallen. Het blijkt ons echter uit welwillende inlichtingen, ons door den
Hoofdbibliothecaris van de Hertog. Bibliotheek te Wolfenbûttel verstrekt, dat het woord in
de aldaar aanwezige beroemde, oude handschriften niet voorkomt. Zoo moet
"anthrax" een toevoegsel zijn van lateren tijd. Van wien of uit welken tijd
dat toevoegsel afkomstig is, hebben wij niet kunnen ontdekken. Marini geeft het
woord in zijn tekst zonder er iets bij te zeggen. Blijft nog de mogelijkheid
veronderstelbaar, dat het in een minder oud handschrift voorkomt, van andere afstamming.
De woordenboeken, die wij raad[242]pleegden, schrijven het woord aan Vitruvius toe, wellicht
derhalve ten onrechte, daar het in diens tekst op geen andere plaats wordt aangetroffen.
Door het vervallen van het woord "anthrax" wordt de lezing van den zin
eene andere en wel: "Alvorens men het door bewerkingen tot vermiljoen omzet, delft men
hetgeen men erts noemt op, uit een ader als (van) ijzer (maar) van hooger roodachtige
kleur en die van een rood poeder is omgeven".
Bladz. 159 bij § 2: "Dit noemt men infectiva".
Infectiva, eigenlijk doortrokken stoffen, hier dus met plantaardige kleursels
doortrokken verfstoffen.
Bladz. l66 bij § 4: "daar het met ongewone zelfstandigheden
... doortrokken". De oude teksten luiden "pravis rebus" door Reber in
aliis, door Maufras in praevis (voorafgaande of vooraf ontmoete)
rebus veranderd, maar door Rose gehandhaafd. Pravus beteekent
verkeerd, onregelmatig, slecht, niet passend.
Bladz. 169 bij § 16
("Στυγοζ υδωρ"). Dit
beteekent Styx-water.
Bladz. l78 bij § 15: ("door sijpeling"). Voor:
percolo wordt door de woordenboeken aangegeven doorzijgen, klaren, laten doorgaan.
Dit moet hier, meenen wij, eerder opgevat worden als zuivering door overstorting met
bezinking.
Bladz. 197 bij § 6: "den geheelen dag door" Dit is te
verstaan van zonsopgang tot zonsondergang.
Bladz. 204 bij § 3. "Wanneer dit aldus gereed is, enz." Men
stelle zich de zaak op de volgende wijze voor de bok ligt eerst op den grond; aan
denzelfden kant als het windas twee opzettouwen, aan den tegenovergestelden kant twee
tuitouwen ver weg. Met een blok en een hijschtouw wordt het toestel opgericht,
waarbij de twee eerstgenoemde touwen uit de hand worden meegevoerd en ook aan paaltjes
worden bevestigd.
Sommige vertolkers maken geen verschil tusschen aniarii funes,
waarvoor wij opzettouwen hebben geschreven en de retinacula door ons tuitouwen
genoemd. Wij meenen echter, dat de eerste een bijzondere benaming verkregen omdat
zij, zooals zulks ook thans geschiedt, bij het overeind zetten van den bok reeds dienst
moeten doen, om dien uit de hand te helpen opzetten en aldus de zaak te bespoedigen,
wanneer de bok den loodrechten stand nadert.
Bladz. 206 bij § 11. ("en spande ook de uiteinden (der
balken) met houten koppelstangen aan"). Wij hebben hier de lezing bacculis
ligneis gevolgd. De oude teksten zijn hier namelijk zeer gebrekkig en men treft
er de volgende variaties in aan baculis, bacculis, buculis,
bucculis en verder ligneis, tigneis, digneis. Rose
maakte er bucculis stagneis uit, wat ons raadselachtig voorkomt en wellicht
volgenderwijze bedoeld is "bekleedde de uiteinden (der zuilen) met tinnen wangstukken,
eenigszins naar den gedachtengang van Reber, die aldus vertaalt "verband er die Enden mit
Strängen aus Rindsriemen", waaruit wij verstaan dat, volgens Reber, de uiteinden der
zuilschachten omkleed werden met leder (of volgens Rose met tin) wellicht gedacht als
aangebracht om die uiteinden voor beschadiging bij het rollen te behoeden. Choisy
leest bucculis ligneis en vertaalt dit door: il ceignit ces têtes
detronçons de bois. In zijn bijgevoegde teekening ziet men de
zuilschachten aan het voeteinde en aan het kopeinde over een aanmerkelijke breedte door
een houten schacht omgeven. Zulks natuurlijk met het doel om bij het voortrollen de
zuilen te beschutten.
Wanneer de kolomschachten afgewerkt voortgerold moesten worden, moest
inderdaad een bekleeding zijn aangebracht en wel bovenaan dikker dan die nabij den voet
der schacht, ten einde aan weerszijden cilinders te verkrijgen van dezelfde middellijn.
Antieke zuilen zijn toch bovenaan van geringere middellijn dan beneden en hadden dus
niet in een rechte richting voortgerold kunnen worden.
Naar de berichten uit de Oudheid waren de kolommen van den tempel te
Ephesos ten deele monolithen. Zij zouden dan nagenoeg 170.000 K.G. hebben gewogen.
Bij zulk een groot gewicht meenen wij, dat het aanbrengen van een veilige
houtbekleeding, waarin de kolom moest voort worden gerold, vrij bezwaarlijk moet geweest
zijn, en vragen wij ons af of de kolommen niet eerst ruw cilindrisch bewerkt zijn geworden
en pas na dat zij tot hun plaats waren gerold, in hun meer kegelvormige gedaante gebracht.
Bladz. 221 bij noot (407). Choisy heeft een lijst
samengesteld van de in dit en in het vorige hoofdstuk voorkomende teekens en van de
waarde, die hij hun als getallen toeschrijft. Belangstellenden verwijzen wij
daarnaar en willen hier volstaan met de vermelding, dat hij daarbij het teeken C soms voor
een krom streepje aanziet, dat slechts de waarde heeft van I, zoodat sommige getallen, die
zeer groot schijnen, (als bijv. CC, in § 5 bladz. 220) slechts een geringe waarde
hebben.
Bladz. 226 bij noot (432). De verbetering ware te
verkrijgen door in plaats van ipsae en involutae te lezen ipsi en
involuti. Maufras maakt de o. i. juiste opmerking, dat wat hier vermeld staat
beter van toepassing zou zijn op de nabij den kop van den ram bevestigde touwen,
aangebracht om hem terug te trekken en te richten.
Noodzakelijke verbeteringen zijn met vette letters aangegeven. Het
eerste nummer geeft de bladzijde aan, het tweede nummer den regel, geteld van boven af,
waarbij men de titels van hoofdstukken bij het tellen moet overslaan. Voor de noten
volgt op het nummer der bladz. het nootteeken en geldt de eerste regel van de noot als
begin.
12,32 stadsvesien te lezen stadsvesten —
19,3 een bronzen aanwijsstaaf misschient. l. Een onwrikbaren
aanwijsstuf — 19,4 aanwijsstaaf t. l. aanwijsstaaf als middel ter
opsporing — 19,16 rechts in links t. l. rechts en links — 19
noot (),1 De voet ± 29.5 c.M. t. l. de voet ± 29.6 c.M.
— 29,1 (insecabilia) t. l. (insecabilia corpora)
— 29 noot (),3 "uit los zand" t. l. "uit los kiezelzand" —
30,1 de hoogste mate t. l. bijzondere mate — 30,4
onbewegelijk t. l. onbeweeglijk — 30,18 Die vorm welke t. l.
Het formaat dat — 30,19 die t. l. dat — 33,14
aard- en rotsspleten t. l. (aard- en rots)spleten — 34,19 en 21
Apenijnen t. l. Apennijnen — 34,22 Achaja t. l. Achaia
— 35,22 in de geringste mate t. l. in geringere mate —
36,1 standbeelden misschient. l. beeldzuilen —
45,35 bros t. l. broos — 49,18 vertrouwen in te
boezemen t. l. te maken dat men hen vertrouwe — 49,21 Phidias
t. l. Pheidias — 51,26 aan de teenen t. l. (aan de teenen)
— 51,31 vlakke figuren t. l. oppervlakten — 52,16
vier als het tweederde t. l. [vier als het tweederde — 52,25
gevormd is t. l. gevormd is] — 71,9 regelen t. l.
regelingen — 71,18 kraallijst t. l. parellijst —
71,40overgedragent. l.gewijzigd toegepastnaar
— 72,6 worden t. l. (worden) — 72,27 afsnijdingen t.
l. balkafsnijdingen — 74,1 Sommige t. l. Eenige —
74,6 (zijn plannen) t. l. [zijn plannen] — 74,7 Bachos
t. l. Bacchus — 83,19-20 de andere t. l. andere —
83,23 Hun t. l. Haar — 83,25 De cirkelring t. l.
De wrong — 83,28 (voorts) t. l. Voorts — 83 noot
(),1 stukken t. l. balken — 83 noot (),3 stukken t.
l. samenstellende balken — 84,13 hunner hoogte t. l. harer
hoogte — 93,14 de ruimte der beursgebouwen (basilicae) in de
warmste gedeelten worden aangelegd t. l. de plaatsruimte voor het beursgebouw
(basilica) in het warmste gedeelte worden aangewezen — 93,17 dan
t. l. [dan] — 93,19 — zoo zal men de chalcidische portalen
t. l. dan zal men Chalcidische portalen — 98,33 deze t. l.
het — 99,12 bezit t. l. vormt — 99,20 modulatie
t. l. melodie — 100,3 hun t. l. haar — diapente t.
l. ,diapente — 100,42 op de zesde t. l. [op de zesde
— 101,1disdiapasont. l.disdiapason] —
101,8Φδογγοι t. l.
Φθογγοι — 101,9 Naar de uitkomsten
dezer t. l. Naar de (uitkomsten dezer) — 101,16 tegenover t.
l. recht voor — 101,21 op even groote afstanden t. l. op
twaalf even groote afstanden — 101,16 met den eigen toon t. l. (de
klankkasten) met den eigen toon — 102,28 is t. l. wordt —
104,38 dan zal t. l. zal — 108,16 tot logeion-terras
t. l. tot het logeion-terras — 110,1-2 Zoo moet men ook .... er op
vestigen t. l. Zoo moet ook ... daarop gevesligd worden — 110,5
uitwerking t. l. beweging — 110,20 der plaatsen, t. l. der
plaatsen voor het theater — 115,5 koude baden t. l.lauwe
baden — 115,10 dat ook de stookplaats in de ruimte der waterketels voor
beide gemeenschappelijk zij t. l. dat ook de stookplaats (der kanalen) in de ruimte
der waterketels voor beide gemeenschappelijk zij — 115,23 8 vinger
(breede) tegels t. l. 8 vinger breede gebakken tegels —
125,8 der berekeningen erlangen t. l. der berekeningen naar een
bepaald onderdeel erlangen — 125,19 hoe het ten slotte gemaakt zal
moeten worden t. l. wat ten slotte zal moeten geschieden — 125 noot
(),4 (zie X inl. 3) t. l. (zie X inl. 3, alsmede V V, 7) —
126,27 naar de lichtopening t. l. (naar de lichtopening) —
126,34 spanningslengte hebben t. l. Spanningslengte (moeten) hebben
— 129 bij noot (),6 beteekende t. l. beteekenende — 129 bij
noot (),13 openingen t. l. lichtopeningen — 131,26
gedierten t. l. (gedierten) — 132,19 rechtskundige t. l.
gerechtelijke — 134,16 's morgens t. l. in den vroegen morgen
— 139,7 Ook heb ik misschient. l. Zoo heb ik dan —
140,6 door zij t. l. daar zij — 140,15 beweegredenen
misschient. l. middelen — 140,29 het grootste overleg
misschien t. l. de meeste nauwgezetheid — 141,24 verzocht
eerbiedig, t. l. wist te verkrijgen — 141,35 en zich den geesel
t. l. en zich (aldus) den geesel — 141,37 voor alle taalgeleerden
t. l. Voor alle letterkunde — 141,47 vadermoord misschien t.
l. heiligschennis — 142,1 Philodelphos t. l. (Ptolomaios)
[244] Philadelphos
— 142,10 van hun genie t. l. van het genie —
142,12 op uitgebreidere en gemakkelijkere wijze t. l. gemakkelijker en
vaardiger — 142,22 een juiste afbeelding t. l. juiste afbeeldingen
— 142,23 en de zaken t. l. en de gebouwen — 142,38
ten uitvoer weten te brengen t. l. verwezenlijkt — 145,1 (planken
van) t. l. (planken) van — 146,19 in olie gedrenkte t. l.
met olie doorwerkte — 147,6 vlakke t. l. (vlakke) —
147,36 het allerminst t. l. volstrekt geen — 148,31
verschieten niet t. l. vergun niet — 148,32 (daarbij ontstane)
t. l. (daarbij leeggebrande) — 149,17 (drijven de zorg zelfs zoo
ver, dat zij) t. l. (drijven de zorg) zelfs (zoover dat) zij —
149,31 staafbekleeding t. l. rietstaafbekleeding —
150,18 uitmonding t. l. uitmondingen — 150,20 8 vinger
breede pijlers, die derwijze er onder gemetseld zijn t. l. pijlers van 8 vinger
breed[e tegels) (die derwijze er onder gemetseld zijn) — 150,43 met de
tranten t. l. met de (verschillende) tranten — 151,22 voorgesteld
t. l. vastgesteld — 152,12 talrijke t. l. verscheidene
— 153,11 die onzinnigheid t. l. zulke onzinnigheid —
153,19 grootendeels t. l. Meerendeels — 153,27 (voor de
schilderwerken) t. l. (voor de wandschilderwerken) — 153,34
hetgeen men dan t. l. [hetgeen men dan] — 154,10 doorzochten t.
l. volgden — 154,24 vele zitplaatsen t. l. Verscheidene
plaatsen — 156,17 met zuivere doeken t. l. met een zuiveren doek
— 157,10 waarin deze zich aan de wanden t. l. (waarin) deze zich
rondom aan de wanden — 157,11 met gom vermengd t. l. met gom
dooreengewerkt — 157,24 veel t. l. genoeg — 158,15
dingen t. l. [dingen] — 159,8 verkrijgen zij t. l.
vervaardigen zij — 159,12 zoo t. l. [zoo] —
165,6 in een warmen bodem geraakt en dezen doorloopt t. l. in zijn loop
in een warmen bodem geraakt — 166,44 het Kasios(gebergte) t. l.
(het) Kasios-(gebergte) — 167,5 Soloi t. l. Soli —
167,11 Appollonia t. l. Apollonia — 167,42 sandarac
t. l. Menie (sandaraca) — 167 bij noot () Sandaraca" t.
l. "sandaraca" — 168,8 ook de andere streken t. l. Ook
de meeste andere streken — 169,22 wateren t. l. (wateren) —
171,6 (buis) t. l. buis — 177,17 het eerste water t.
l. voor het eerst water — 177,22 looden t. l. (looden) —
177,44 met kwade gassen bezwangerd t. l. wanneer zij van kwaden aard
zijn — 178,2 het licht t. l. de vlam — 178,19
(water) t. l. water — 179,28 enkele t. l. eenige van
enkelen — 180,46 Musen t. l. Muzen — 181,29 uit
het bad t. l. uit de badkuip — 182,2 zuiver goud t. l.
(zuiver goud) — 183 (hoofdstuktitel) hemelteekenen t. l. Hemelteekens —
185,42 De zon t. l. De (zon) — 186,21 hun omgekeerden
weg t. l. haar in tegengestelde richting loopenden weg — 187,2
maan t. l. (maan) — 190,19 Schouderbladen t. l.
schouderbladen — 191,5-6 zijn t. l. haar — 191,10
Argos t. l. Argo — 191,14 den Waterslang t. l. de
Waterslang — 191,32 hun beelden t. l. haar beelden —
194,12 uit het middelpunt (D) met de ruimten van af de(n) nachtevening(straal)
tot het zomerpunt t. l. uit het middelpunt (D) op de(n) nachtevening(straal) met de
ruimte tot (het) zomercirkel(punt) — 197,25 stoffen. t. l.
(stoffen) — 197,38 den geheelen dag door t. l. voor den geheelen
dag — 198,6 (voorhouden en) laten aanwijzen t. l. (voorhouden en
laten) aanwijzen — 198,25 zijn loop over de maandruimten t. l. den
loop van het maandtijdperk — 202,1 wijnpersen t. l. de hefboomen
der wijnpersen — 202,16 om sneller en gemakkelijker te zijn toegerust
sommige toestellen t. l. opdat die doelmatiger zouden zijn sommige zaken
— 202,37 (eveneens) t. l. (beter) — 203,10 van
het blok t. l. van het (blok) — 204,6 eerst slap gespannen t.
l. (eerst) niet strak aangetrokken — 205,7 dan moet men geen
windassen in 't werk stellen t. l. dan kan men geen windassen vertrouwen —
205,35 spannen zich [de touwen] t. l. spannen [zich de touwen] —
207,7 op die wijze t. l. (op die wijze) — 207 noot () eenigzins
t. l. eenigszins — 211,14 bepaalde hoogte t. l. benoodigde
hoogte — 212,16 vastlegt t. l. vasthecht — 212,19
vastgelegd t. l. vastgehecht — 212,27 aangebracht, t. l.
Bevestigd — 213,4 algemeen t. l. meer algemeen —
213,14 luchtdruk t. l. luchtpersing — 217,6 (iets)
t. l. (telkens iets) — 217,8 voorzien van t. l. en voorziet
die van — 222,8 (met goed gevolgd verdedigd) t. l. (met goed
gevolg) verdedigd — 222,26 Byzantië t. l. de Byzantijnen
— 223,16 Hij t. l. Men
3,18 (symmetriaet. l. (symmetriae)
— 10,32 naar de personen van alle standen t. l. naar alle
personen, (van welken stand ook,)— 19,15 de middaglijn t. l.. de
(verkregen) middaglijn — 31,4,5 die, welke ... de beste; die echter,
welke t. l. het (zand), dat ... het beste; dat echter, hetwelk —
44,30 uit de nabijheid t. l. uit de (onmiddellijke) nabijheid —
51,26 aan de leenen t. l. (aan de teenen) — 60,28
hetzelfde t. l. hetzij — 76,1 wanneer hij ... moet hij
misschient. l. wanneer het ... moet het — 91,19 maten
t. l. maatverhoudingen — 101,§§2,4 en 5 een kwart terug
t. l. een kwart lager — 103,15 ooneelvloer t. l.
tooneelvloer — 114,7 llchaam t. l. lichaam —
122,12 paticuliere t. l. particuliere — 148,27
pleistertroffels waarschijnlijkert. l. strijkborden —
162,27 loof t. l. gebladerde takken — 166,41 zoetig
t. l. zoetachtig — 178,18 door sijpeling misschient.
l. door middel van overstorting met bezinking — 192,10 waarin t.
l. waarmede— 196,16 bewogen t. l. in werking gebrachte —
212,3 vervaardigt t. l. brengt — 213,2 inlaten t.
l. inmondingen